Zaligsprekingen in de Openbaring (7)
'Zalig zij, die hun gewaden wassen, opdat zij recht mogen hebben op het geboomte des levens en door de poorten ingaan in de stad’
Openbaring 22:14
De laatste zaligspreking in het boek Openbaring heeft betrekking op het ingaan in het Nieuwe Jeruzalem, de hemelse hoofdstad van het Vrederijk
(vgl. Hebreeën 12:22-24). Ze noemt de voorwaarde daartoe - het wassen van de gewaden - en geeft ook aan wat het burgerrecht van de hemelstad inhoudt. Dan heeft men namelijk recht op het eten van het geboomte des levens en op het ingaan in de stad van God. Het gaat hier om de voorrechten die ons door het geloof geschonken worden: het deelhebben aan Christus en het wonen binnen de poorten van de stad.
Daarna vinden wij ook de keerzijde met betrekking tot de overigen: zij die buiten zijn. Het contrast is groot: 'Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet' (Openbaring 22:15). De Goddelijke tucht wordt in de hemelse stad dus strikt gehandhaafd. Er is een duidelijk 'binnen' en 'buiten' en dit draagt een definitief karakter. Deze bewoordingen herinneren aan wat Paulus schrijft over de grenzen van de Gemeente van God reeds hier op aarde (1 Corintiërs 5:12-13).
In het boek Nehemia vinden wij een passage waarin het volk al de mannen prees, die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen. Want de stad nu was ruim en groot, maar het inwonertal was gering (zie Nehemia 7:4; 11:1-2). In het hemelse Jeruzalem is de situatie totaal anders. De tijd om een keuze te maken is dan voorbij. Het is ook een ontelbare menigte die de stad zal bevolken. Bovendien is het de Hére, die hier de inwoners prijst. Hij is in deze verzen persoonlijk aan het woord, en wel vanaf Openbaring 22:6. Beide 'zaligsprekingen' in dit hoofdstuk worden dus door Hemzelf uitgesproken.
De voorwaarde om het burgerrecht van het hemelse Sion te mogen ontvangen, is het wassen van de gewaden. Dit spreekt van de reiniging door het bloed van Christus en van de totale verandering in onze levenswandel, die daarvan het gevolg is. In de lofprijzing in Openbaring 1 lezen wij dat Hij ons uit (of: van) onze zonden heeft verlost door Zijn bloed (1:5). Sommige handschriften lezen hier dat Hij ons van onze zonden heeft gewassen in Zijn bloed (zie de Statenvert.). Het eerste wijst op de prijs die moest worden betaald voor onze verlossing, het tweede op het middel dat noodzakelijk was voor onze reiniging. Het bloed van Christus was nodig om ons los te kopen (zoals ook bevestigd wordt in Openbaring 5:9), maar tevens om ons te wassen en te reinigen. Van de gelovigen die uit de Grote Verdrukking komen wordt gezegd: '...en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lam (Openbaring 7:14). Zij wassen dus zelf hun gewaden om ze wit te maken in het bloed van het Lam. Dat beklemtoont onze eigen verantwoordelijkheid om met belijdenis van schuld en in een houding van zelfoordeel tot God te naderen, maar ook met een oprecht geloof in het redmiddel dat God heeft gegeven. Een ander middel tot reiniging en vergeving van zonden is er niet: het bloed van Jez Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde (1 Johannes 1: De passage in Openbaring 22 hanteert ook deze actieve vorm: 'Zalig zij, die hun gewaden wassen' (22:14).
Het wassen van de gewaden heeft twee gevolgen. De reiniging door het bloed van het Lam geeft ons recht op het eeuwige leven en op de toegang tot de hemelse stad, het Nieuwe Jeruzalem. Zodoende ontvangen wij volmacht over of recht op de boom de levens alsmede de bevoegdheid om door de poorten in te gaan in de stad. In het visioen van het Nieuwe Jeruzalem, dat hieraan voorafgaat, wordt van een er ander een duidelijke beschrijving gegeven (Openbaring 21:9-22:5). De beeldspraak met betrekking tot de boom des levens is ontleend aan de eerste hoofdstukken van het boek Genesis. Ze komt ook voor in de belofte die wordt gedaan aan de overwinnaars te Efeze (Openbaring 2:7). Het eten van de vrucht van de boom des levens is - evenals het eten van het brood des levens - een beeld van het deelhebben aan Christus. Wij mogen ons figuurlijk gesproken met Hem voeden om het ware leven van God te ontvangen en dat ook in stand te houden (zie Johannes 6). Het beeld van de stadspoorten is ontleend aan het boek Jesaja. De poort is de plaats van de rechtspraak. De poorten vormen de enige toegang tot de stad, alleen de rechtvaardigen zullen hierdoor binnengaan (vgl. Jesaja 26:1-2; 60:1-22). Onze wettige plaats als gelovigen is binnen de veilige muren van de stad die God heeft toebereid. Zo zullen wij altijd met de Here wezen en voor de troon van God en van het Lam verkeren en Hem dienen en vereren. Zult u ook delen in dit geluk?
In de heilige stad, met de straten van goud,
vloeit de stroom met het water des levens;
daar is wonderlijk licht, zoals nooit is aanschouwd,
maar 't heerlijkst is: dáár zien wij Jezus.
Hugo Bouter
Openbaring 22:14
De laatste zaligspreking in het boek Openbaring heeft betrekking op het ingaan in het Nieuwe Jeruzalem, de hemelse hoofdstad van het Vrederijk
(vgl. Hebreeën 12:22-24). Ze noemt de voorwaarde daartoe - het wassen van de gewaden - en geeft ook aan wat het burgerrecht van de hemelstad inhoudt. Dan heeft men namelijk recht op het eten van het geboomte des levens en op het ingaan in de stad van God. Het gaat hier om de voorrechten die ons door het geloof geschonken worden: het deelhebben aan Christus en het wonen binnen de poorten van de stad.
Daarna vinden wij ook de keerzijde met betrekking tot de overigen: zij die buiten zijn. Het contrast is groot: 'Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet' (Openbaring 22:15). De Goddelijke tucht wordt in de hemelse stad dus strikt gehandhaafd. Er is een duidelijk 'binnen' en 'buiten' en dit draagt een definitief karakter. Deze bewoordingen herinneren aan wat Paulus schrijft over de grenzen van de Gemeente van God reeds hier op aarde (1 Corintiërs 5:12-13).
In het boek Nehemia vinden wij een passage waarin het volk al de mannen prees, die vrijwillig in Jeruzalem gingen wonen. Want de stad nu was ruim en groot, maar het inwonertal was gering (zie Nehemia 7:4; 11:1-2). In het hemelse Jeruzalem is de situatie totaal anders. De tijd om een keuze te maken is dan voorbij. Het is ook een ontelbare menigte die de stad zal bevolken. Bovendien is het de Hére, die hier de inwoners prijst. Hij is in deze verzen persoonlijk aan het woord, en wel vanaf Openbaring 22:6. Beide 'zaligsprekingen' in dit hoofdstuk worden dus door Hemzelf uitgesproken.
De voorwaarde om het burgerrecht van het hemelse Sion te mogen ontvangen, is het wassen van de gewaden. Dit spreekt van de reiniging door het bloed van Christus en van de totale verandering in onze levenswandel, die daarvan het gevolg is. In de lofprijzing in Openbaring 1 lezen wij dat Hij ons uit (of: van) onze zonden heeft verlost door Zijn bloed (1:5). Sommige handschriften lezen hier dat Hij ons van onze zonden heeft gewassen in Zijn bloed (zie de Statenvert.). Het eerste wijst op de prijs die moest worden betaald voor onze verlossing, het tweede op het middel dat noodzakelijk was voor onze reiniging. Het bloed van Christus was nodig om ons los te kopen (zoals ook bevestigd wordt in Openbaring 5:9), maar tevens om ons te wassen en te reinigen. Van de gelovigen die uit de Grote Verdrukking komen wordt gezegd: '...en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lam (Openbaring 7:14). Zij wassen dus zelf hun gewaden om ze wit te maken in het bloed van het Lam. Dat beklemtoont onze eigen verantwoordelijkheid om met belijdenis van schuld en in een houding van zelfoordeel tot God te naderen, maar ook met een oprecht geloof in het redmiddel dat God heeft gegeven. Een ander middel tot reiniging en vergeving van zonden is er niet: het bloed van Jez Gods Zoon, reinigt ons van alle zonde (1 Johannes 1: De passage in Openbaring 22 hanteert ook deze actieve vorm: 'Zalig zij, die hun gewaden wassen' (22:14).
Het wassen van de gewaden heeft twee gevolgen. De reiniging door het bloed van het Lam geeft ons recht op het eeuwige leven en op de toegang tot de hemelse stad, het Nieuwe Jeruzalem. Zodoende ontvangen wij volmacht over of recht op de boom de levens alsmede de bevoegdheid om door de poorten in te gaan in de stad. In het visioen van het Nieuwe Jeruzalem, dat hieraan voorafgaat, wordt van een er ander een duidelijke beschrijving gegeven (Openbaring 21:9-22:5). De beeldspraak met betrekking tot de boom des levens is ontleend aan de eerste hoofdstukken van het boek Genesis. Ze komt ook voor in de belofte die wordt gedaan aan de overwinnaars te Efeze (Openbaring 2:7). Het eten van de vrucht van de boom des levens is - evenals het eten van het brood des levens - een beeld van het deelhebben aan Christus. Wij mogen ons figuurlijk gesproken met Hem voeden om het ware leven van God te ontvangen en dat ook in stand te houden (zie Johannes 6). Het beeld van de stadspoorten is ontleend aan het boek Jesaja. De poort is de plaats van de rechtspraak. De poorten vormen de enige toegang tot de stad, alleen de rechtvaardigen zullen hierdoor binnengaan (vgl. Jesaja 26:1-2; 60:1-22). Onze wettige plaats als gelovigen is binnen de veilige muren van de stad die God heeft toebereid. Zo zullen wij altijd met de Here wezen en voor de troon van God en van het Lam verkeren en Hem dienen en vereren. Zult u ook delen in dit geluk?
In de heilige stad, met de straten van goud,
vloeit de stroom met het water des levens;
daar is wonderlijk licht, zoals nooit is aanschouwd,
maar 't heerlijkst is: dáár zien wij Jezus.
Hugo Bouter