Woorden van de verrezen Here

J.C. van de Haar • 88 - 2012 • Uitgave: 7
Ongetwijfeld was het een onwaarschijnlijk heerlijk weerzien. Enkele dagen ervoor was Hij immers weggeleid en gekruisigd. Nadat zijn dood bevestigd was, werd zijn lichaam begraven. Hun Here was waarlijk gestorven…
Vandaag was echter alles anders geworden. Vandaag stond de Here in levende lijve weer in hun midden. De macht van de dood was verbroken. Hun - en mijn - Here was waarlijk opgestaan!
Waarover nu heeft de verrezen Here gesproken bij deze onvergetelijke hereniging? Waarop werden de discipelen gewezen? In deze studie willen we daarbij stilstaan. Een overdenking van Johannes 20:19-23.


Belangrijk om te zien is dat heel deze passage in het teken staat van verzoening. Bij elkaar vormen deze verzen één doorlopend geheel. Tweemaal lezen we de tussenzin: ‘en nadat Hij dit gezegd had’, waarmee hetgeen ervoor wordt verbonden met hetgeen erna. Van begin tot eind staat deze passage in de context van verzoening.

Meer dan een begroeting
“Vrede zij u!” Met deze woorden doorbrak de Here de dagenlange stilte. Oppervlakkig gezien een gewone alledaagse begroeting. Maar het was meer dan wellicht doet vermoeden. Zoveel meer. Zoals al gezegd, gaat het in deze hele passage over verzoening. Over vrede met God. Op deze vrede nu doelde de Here. Daarover laat het vervolg geen twijfel bestaan. ‘En nadat Hij dit gezegd had’, zo lezen we immers, ‘liet Hij hun Zijn handen en Zijn zij zien.’ Deze tussenzin, ‘en nadat Hij dit gezegd had’, brengt het voorgaande heel duidelijk in verbinding met het volgende. Het verbindt de genoemde vrede met Christus’ kruisiging. Concreter gezegd: de grondslag voor vrede met God, waarover het Oude Testament reeds sprak, is door het offer van Christus eindelijk gelegd. Daarop doelde de Here.
Uit hun reactie blijkt dat de discipelen het niet meteen begrepen hebben: ‘De discipelen verblijdden zich toen zij de Here zagen.’ Blijkbaar vatten ze het tonen van Zijn handen en Zijn zijde op als een manier waarop de Here Zich identificeerde, zoals Hij dat doet in Lucas 24:36-43. Maar hier in Johannes heeft de Here duidelijk een andere bedoeling. Vandaar ook dat Hij Zijn zaligspreking herhaalt: “Jezus zei dan opnieuw tegen hen: Vrede zij u!” Daarmee zei Christus eigenlijk: “Nee, jullie begrijpen Mij verkeerd. Ik bedoel niet te zeggen dat Ik het werkelijk ben. Ik bedoel te zeggen dat Mijn kruisdood het fundament is waardoor jullie vrede met God hebben ontvangen. Zoals Jesaja heeft voorzegd, is de straf die jullie de vrede heeft aangebracht, op Mij geweest. Voor jullie zonden werd Ik door God geslagen. Doordat Ik in de uren van duisternis door God werd verbrijzeld, zijn jullie nu met God verzoend.”

Verzoend en gezonden
Na deze zaligspreking volgt een zendingsopdracht: “Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zend Ik ook u.’ Zoals de Here door de Vader gezonden was, evenzo worden de discipelen door de Here gezonden. Gezonden om hun naasten op te roepen zich met God te laten verzoenen. De volgorde is even belangrijk als logisch. Slechts wie eerst zelf met het Evangelie bereikt is, kan zich daarna tot anderen richten. Slechts wie eerst zelf met God verzoend is, kan daarna anderen oproepen zich met Hem te laten verzoenen.

‘Ontvang de heilige adem’
Daarna lezen we dat de Heer op de discipelen blies en vervolgens zei: “Ontvang de Heilige Geest.”
Wat bedoelde de Here? Om te beginnen lezen we opnieuw de veelzeggende tussenzin: ‘En nadat Hij dit gezegd had’. Blijkbaar is het volgende ten nauwste verbonden met het voorgaande. Vervolgens moeten we de verklaring van de handeling en de woorden van Christus zoeken in Genesis 2:7, ‘…toen vormde de HERE God de mens uit het stof van de aardbodem en blies de levensadem in zijn neusgaten; zo werd de mens tot een levend wezen.’ Hier wordt beschreven hoe God, door de levensadem in zijn neusgaten te blazen, de levenloze, uit het stof van de aardbodem gevormde mens tot een levend wezen maakte. Naar deze geschiedenis refereerde de verrezen Here. Doordat de Here Jezus op hen blies, ontvingen de discipelen geestelijk leven. Daarop duiden dan ook de volgende woorden van Christus: ‘Ontvang de Heilige Geest.’ Cruciaal voor het verstaan van deze uitspraak is het gegeven dat het Griekse woord pneuma, hier vertaald met ‘Geest’, evengoed met ‘adem’ kan worden vertaald. Met andere woorden: deze uitspraak van Christus kan daarom ook - mijns inziens zelfs beter - worden vertaald met: ‘Ontvang de heilige adem’ (Immers, hoe we het ook wenden of keren, pas op de Pinksterdag en niet eerder ontvingen de discipelen de Heilige Geest). Daarmee is dan de overeenkomst met Genesis 2:7 compleet.
“Maar wacht eens even”, werpt u wellicht tegen, “de discipelen hadden hun geloof in Jezus toch al beleden? Daardoor waren ze toch al behouden?” Hoe moeten we het dan opvatten? Daarvoor neem ik u mee naar Romeinen 10:9, waar we de twee voorwaarden voor Nieuwtestamentische verlossing vinden: ‘Als u 1) met uw mond de Here Jezus belijdt en 2) met uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult u zalig worden.’ Toegepast op de discipelen, konden deze alleen aan de eerste voorwaarde hebben voldaan. Tot op deze avond. Ongetwijfeld blijkt uit de reactie van de discipelen op de verschijning van de verrezen Here hun geloof: ‘De discipelen dan verblijdden zich toen zij de Here zagen.’ Ongetwijfeld geloofden ze in hun hart dat God Hem uit de doden had opgewekt. Daarmee gingen de discipelen - indien we het zo kunnen zeggen - van Oudtestamentische verlossing over naar Nieuwtestamentische verlossing. Mijns inziens ligt daarin de verklaring.

Zending en vergeving
Vervolgens richt de Here de discipelen opnieuw op de eerdere zendingsopdracht. Daarmee eindigt onze passage: ‘Als u iemands zonden vergeeft, worden ze hem vergeven; als u ze hem toerekent (Grieks: houdt), blijven ze hem toegerekend (Grieks: zijn ze hem gehouden).’ Zeker geen makkelijke tekst. Wat wordt er bedoeld? Sommigen menen dat de discipelen hier volmacht kregen om zonden te vergeven. Echter, ‘wie kan zonden vergeven dan God alleen?’ (Marcus 2:7). Mijns inziens worden de discipelen eenvoudig bij hun verantwoordelijkheid bepaald. Daarop ligt het zwaartepunt. Indien ze het Evangelie zouden verkondigen én er werd met belijdenis van zonden en oprecht geloof op gereageerd, dan konden ze de betreffende perso(o)n(en) van vergeving verzekeren. Indien ze echter zouden nalaten het Evangelie te verbreiden, zouden ze ertoe bijdragen dat mensen hun zonden werden toegerekend.
Hetzelfde principe zien we bij de verantwoordelijkheid van de wachter in Ezechiël 33:1-9 ‘Als Ik tegen de goddeloze zeg: Goddeloze, u zult zeker sterven, en u hebt niet gesproken om de goddeloze te waarschuwen voor zijn weg, dan zal die goddeloze in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen. Maar wat u aangaat, als u de goddeloze voor zijn weg gewaarschuwd hebt om hem daarvan te bekeren en hij zich niet van zijn weg bekeert, dan zal hij in zijn ongerechtigheid sterven, maar ú hebt uw leven gered’ (vers 8-9). Persoonlijk denk ik dat de Here dat bedoelde. Daardoor ontstaat dan een duidelijk patroon. Tweemaal richt de Here de discipelen dan eerst op hun geestelijke rijkdommen (vers 19c-21a; 22) om hen daarna op te roepen deze rijkdommen niet voor zichzelf te houden (vers 21b; 23).

Ongetwijfeld was het een onwaarschijnlijk heerlijk weerzien. Zondermeer ook werden er ongekend belangrijke woorden uitgesproken. Woorden die ook u en mij aangaan. Doen we er ook iets mee?

J.C. van de Haar