Wees getrouw tot de dood

ds. Theo Niemeijer • 92 - 2016 • Uitgave: 5
In Openbaring 2:10 wordt in de brief aan de gemeente in Smyrna over een verdrukking van tien dagen gesproken. Mijn vraag is of dit betrekking heeft op de tijd waarin wij nu leven? (M. O. te @)

Antwoord:
In deze brief aan de gemeente in Smyrna nemen het lijden en de verdrukkingen een belangrijke plaats in. De naam Smyrna is verwant aan ‘mirre’, dat gewonnen wordt uit de wonden van een bepaalde boom, waar een soort hars uitstroomt dat tot mirre verwerkt wordt. De apostel spreekt in deze brief over een verdrukking van tien dagen. Hier zijn verschillende gedachten over:

1. Het zou over de tien verschillende Romeinse keizers kunnen gaan die in hun regeringsperiode de christenen vervolgd hebben. Ik noem ze, met daarachter hun eerste regeringsjaar: Nero (54), Domitianus (81), Trajanus (98), Hadrianus (117), Septimius Severus (193), Maximinus (235), Decius (249), Valerianus (254), Aurelianus (270) en Diocletianus (284). Een bezwaar tegen deze gedachte is dat ten tijde dat Johannes de Openbaring schreef, inmiddels twee keizers geregeerd hadden.
2. Het zou ook kunnen gaan om de tien jaren van de meest vreselijke christenvervolgingen tijdens het bewind van de antichristelijke keizer Diocletianus in het jaar 303-313 n.Chr. Dan stellen deze tien dagen een periode van tien jaar voor.
3. Een andere interpretatie zou kunnen zijn, dat de tien dagen een beperkte tijdspanne voorstellen van heftige verdrukking. We moeten hierbij denken aan Polycarpus, de bisschop van Smyrna, die niet zo lang na het schrijven van deze brief de marteldood op de brandstapel onderging.
De gemeente wordt bemoedigd met de woorden: ‘Wees getrouw tot de dood en Ik zal u geven de kroon des levens.’ Zo weten we dat verschillende gemeenteleden van Smyrna letterlijk tot de dood getrouw bleven en hun aardse leven met de marteldood beëindigden.


In Openbaring 8:3-5 wordt over een engel met een gouden wierookvat geschreven. We lezen dat hem veel reukwerk geschonken wordt om dat samen met de gebeden van alle heiligen op het gouden altaar de Here aan te bieden. We lezen dat het reukwerk, samen met de gebeden der heiligen, vanuit de hand van de engel voor Gods aangezicht opsteeg. Daarna wordt het vuur op aarde uitgestort met als gevolg: donderslagen en bliksemstralen en aardbevingen. Om welke gebeden gaat het hier en wie zijn deze heiligen? Voor wie zijn deze gebeden, tot zegen of tot een vloek? (G. B. te A.)

Antwoord:
Ook in Openbaring 5:8 wordt het reukwerk vergeleken met de gebeden der heiligen. Hier zijn het de vierentwintig oudsten die hun reukwerk de Here aanbieden en samen met de vier wezens de Here aanbidden. Om reukwerk op het gouden reukofferaltaar, dat in het heilige van de tempel vlak voor het voorhangsel stond, te kunnen offeren, moest de priester eerst het vuur met een vuurpan van het brandofferaltaar halen. Op het reukofferaltaar brandde namelijk geen vuur. Met de gloeiende kooltjes van het brandofferaltaar werd nu het reukwerk op het gouden altaar geofferd. Dit reukwerk werd vermengd met de gebeden der heiligen. Er wordt hier gesproken over de gebeden van al de heiligen, dus zonder uitzondering, alle gebeden die tot Hem opgezonden zijn. Wat geweldig dat onze gebeden bewaard worden en verder komen dan het plafond! Dan zal het gebed verhoord worden: ‘Uw koninkrijk kome, uw wil geschiede, in de hemel, zo ook op de aarde.’ Dan zal de Here groot gemaakt worden ook door de gebeden die wij nu opzenden! Wanneer het reukoffer gebracht is, zien we de engel naar het (brandoffer)altaar teruggaan om zijn vuurpan opnieuw met vuur te vullen. Ditmaal niet om reukoffers te brengen, maar om het oordeel over de aarde uit te gieten.
Wanneer we het volbrachte werk, gebracht op Golgotha, niet aanvaarden, zullen we alsnog onder Gods oordeel komen. Toen de Here Jezus aan het kruis om onze zonde veroordeeld werd en Gods oordelend vuur over Hem werd uitgestort, droeg Hij voor ons het oordeel en ging Hij in onze plaats door het oordeelsvuur. Wanneer we de Here Jezus verwerpen, zal alsnog Gods vuur over ons uitgestort worden, een gebeurtenis die in het uitgieten van deze vuurpan uitgebeeld wordt. We kunnen hierover lezen bij de verbreking van het zevende zegel, waarmee we dicht bij het uiteindelijk oordeel gekomen zijn dat in de eindtijd over de wereld zal komen. Het zelfde vuur dat het offer op het altaar verteerde, waardoor we vergeving van zonde ontvangen, zal in de eindtijd op aarde geworpen worden over hen die het offer niet aanvaard hebben.
De tekenen van de tijd laten ons zien dat de komst van de Here Jezus nabij is. Zal dan ons reukwerk voor Gods aangezicht omhoogstijgen, of zal Gods oordelend vuur op u neerdalen? Vandaag kunt u nog de beslissing nemen en Hem aanvaarden die voor u door het oordeelsvuur ging om u juist voor dit vuur te bewaren. Heeft u persoonlijk de Here Jezus gedankt voor het vreselijke lijden aan het kruis dat Hij ook voor u onderging? Wanneer we dit gedaan hebben en Hem persoonlijk hebben uitgenodigd om in ons leven te komen, dan mogen we verlangend naar Zijn komst uitzien.


Op aanraden van onze gemeente heb ik onlangs deelgenomen aan de ‘cursus bidden’ van New Wine. De cursusleidster bemoedigde ons om in tongen te spreken, tijdens voorbede elkaar de handen op te leggen en in een kringsessie je open te stellen voor de stem van Gods Geest om iets aardigs te zeggen over je medecursist.
Wat mij opviel was het hoge percentage vrouwen dat aan deze cursus deelnam, het lage Bijbelse gehalte en het hoge emotionele niveau van deze cursus. Mijn kritische vragen werden niet gewaardeerd en ik ontving geen Bijbelse antwoorden. Graag wil ik u twee vragen stellen over het opleggen van handen:
1. Slaat het ‘niet overijld de handen opleggen’ in 1 Timoteüs 5:22 uitsluitend op oudsten, of kan dit in algemene zin worden uitgelegd?
2. Is het juist om bij het ‘hand op de schouder van de cliënt’ leggen bij voorbede, zoals New Wine aanbeveelt, een directe relatie te leggen is met het gevaar waarop Paulus wijst in bovenstaand Bijbelgedeelte?
Hopelijk kunt u tijd vinden om uw visie hierin uiteen te zetten? (J. S. te A.)


Antwoord:
Het Bijbelgedeelte uit 1 Timoteüs 5:17-25 moeten we niet loskoppelen van de opdracht die Paulus aan Timoteüs gegeven heeft. Net zoals aan Titus, heeft Paulus ook aan zijn medearbeider Timoteüs de opdracht gegeven om in alle steden waar gemeenten ontstaan zijn oudsten aan te stellen: ‘Ik heb u op Kreta achtergelaten, dat gij in orde zoudt brengen hetgeen nog verbetering behoefde, en dat gij, zoals ik u opdroeg, in alle steden oudsten zoudt aanstellen, mannen die onberispelijk zijn...’ (Titus 1:5). Daarom vinden we alleen in de brieven aan Titus en Timoteüs de kwalificaties die aan de oudsten gesteld worden (1 Timoteüs 3:1-13 en Titus 1:5-9).
Wanneer Paulus Timoteüs oproept om niemand overijld de handen op te leggen, dan heeft dit mijns inziens in de eerste plaats te maken met het niet overhaast aanstellen van oudsten. Door het aanstellen van verkeerde oudsten krijg je ook deel aan de zonde die daardoor in de gemeente ontstaat.
Ook met het leggen van je hand op de schouder van een ander bij de voorbede moeten we waakzaam en soms ook terughoudend zijn. Maar al te gauw verbinden we ons fysiek met elkaar, waardoor we ons openstellen voor de invloedsfeer van demonische machten waarmee de ander besmet zou kunnen zijn. Bij mensen die we niet kennen, dienen we uiterst voorzichtig te zijn om hen de handen op te leggen of eenvoudigweg hen de hand op de schouders te leggen, we weten niet met wie we ons op deze manier verbinden! Het zou zo maar kunnen zijn dat je deel krijgt aan de zonde van de ander en besmet wordt met zijn of haar onreinheid!

Theo Niemeijer