Wanneer stortte Christus Zijn bloed, en wanneer bracht Hij dit bij Zijn Vader?

Hugo Bouter • 91 - 2015 • Uitgave: 19
Enkele misvattingen ten aanzien van het werk van Christus en het storten van Zijn bloed

We gaan eerst in op het tweede deel van de vraag. Wanneer is Christus met Zijn eigen bloed het hemelse heiligdom binnengegaan? Is dit direct na de opstanding gebeurd, of pas bij de hemelvaart? Géén van beide gedachten is juist. De eerste gedachte is gebaseerd op een onjuiste uitlegging van Johannes 20:17, de tweede op een verkeerde interpretatie van Hebreeën 9:12.

De opgestane Christus zegt in Johannes 20 tegen Maria Magdalena dat zij Hem niet mag aanraken; en de reden is dat Hij nog niet is opgevaren naar Zijn Vader. Maar later op de opstandingsdag wordt dat de vrouwen en de discipelen wél toegestaan (Matteüs 28:9), ja, zelfs bevolen (Lucas 24:39).

Een ‘verborgen’ hemelvaart?
Hierop baseren sommige uitleggers uit de ultradispensationalistische school1 de theorie van een ‘verborgen' hemelvaart: de opgestane Heer zou na Zijn verschijning aan Maria Magdalena éérst ten hemel gevaren zijn om daar Zijn bloed voor de troon van God te brengen. Vervolgens zou Hij Zijn verschijningen aan Zijn discipelen op aarde hebben voortgezet gedurende de veertig dagen tot aan Zijn eigenlijke en zichtbare hemelvaart (Handelingen 1:3). Dit is echter een puur menselijke en aardse voorstelling van zaken, een theorie die in haar consequenties zelfs afbreuk doet aan de heilsfeiten (zowel aan het éénmaal volbrachte werk van Christus, alsook aan Zijn waarachtige hemelvaart).
De leer van een dubbele hemelvaart is zeker in strijd met de Schrift. Van uitleggers met zulke leringen kan men niet zeggen dat zij het Woord van de waarheid recht snijden (2 Timoteüs 2:15). Het probleem is dat zij een aanknopingspunt zoeken in een enkele Bijbeltekst om daar vervolgens een theorie op te bouwen, een louter menselijke gedachtenconstructie. Wij moeten echter Schrift met Schrift vergelijken en ons niet laten verleiden tot een eígen uitlegging van het geïnspireerde Woord (2 Petrus 1:20-21).

Het is volbracht!
Want wannéér heeft Christus nu eigenlijk het werk volbracht? Het is niet nodig in onzekerheid daarover te verkeren, want het op één na laatste kruiswoord luidde: ‘Het is volbracht!’ (Johannes 19:30). Dat was omstreeks het einde van de drie uren van duisternis, op het negende uur van de dag. Terwijl op het tempelplein op dat uur van de dag het avondbrandoffer moest worden gebracht, had Christus Zichzelf als het ware Lam door de eeuwige Geest vlekkeloos aan God geofferd (Hebreeën 9:14). Hij gaf Zijn leven over in de dood en beval Zijn geest in de handen van Zijn Vader.
Toen was Zijn werk volbracht en had Hij tevens Zijn bloed, zo rijk aan waarde, in het hemelse heiligdom gebracht. Machtige tekenen zowel in de natuur als in het aardse heiligdom, gaven hiervan getuigenis. Toen Jezus de geest gaf, scheurde het voorhangsel van het tempelhuis van boven naar beneden in tweeën; en de aarde beefde en de rotsen scheurden (Matteüs 27:51). Zodra het ware Offer was gebracht, was het werk van de verzoening voltooid en droeg Christus (om het beeld van de Grote Verzoendag te gebruiken) als de ware Aäron Zijn offerbloed in het binnenste heiligdom.
Want Hij was op Golgotha niet alleen het ware Offer, maar ook de Hogepriester die Zijn kostbaar bloed aan God aanbood. Het is belangrijk dit vast te houden, ook al gaat het ons menselijk verstand ver te boven. Het is een gééstelijke realiteit, zoals ook onze reiniging door Zijn bloed een gééstelijke werkelijkheid is. Wij worden immers niet letterlijk besprenkeld met het bloed van Christus, maar toch reinigt het ons van alle zonde (1 Johannes 1:7). Het gaat om de geestelijke toepassing van het bloed op ons hart en geweten door de werking van Woord en Geest. Christus heeft Zijn werk eens voor altijd op Golgotha volbracht en het hoeft nooit meer herhaald te worden. Zijn persoonlijke hemelvaart – veertig dagen na Zijn opstanding – is hierop gegrond en vloeit hieruit voort.

De Grote Verzoendag
Het is goed op te merken dat het ritueel van Leviticus 16 niet in alle details letterlijk kan worden toegepast op het werk van Christus. Dat heeft al vaker tot misvattingen geleid. Voor de uitlegging van het Oude Testament is het Nieuwe Testament maatgevend en niet omgekeerd. De vervulling door Christus ‘overstijgt’ heel vaak de beelden van het Oude Testament. Zo ging de hogepriester op de Grote Verzoendag maar liefst driemaal het heiligdom binnen: resp. (1) met reukwerk, (2) met het bloed van een jonge stier en (3) met het bloed van de eerste bok als zondoffer voor de vergadering van de Israëlieten. Welnu, het is duidelijk dat Christus’ verzoeningswerk niet uit twee of drie afzonderlijke stappen bestond. Het onderwijs van de brief aan de Hebreeën is juist dat Hij éénmaal het offer van Zijn leven heeft gebracht en eens voor altijd is ingegaan in het heiligdom, na een eeuwige verlossing verworven te hebben.
Maar zegt deze brief dan niet dat Christus met Zijn eigen bloed in het heiligdom is binnengegaan (Hebreeën 9:12)? Zo staat het wel in de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap, maar letterlijk staat er in het Grieks dat Hij door Zijn eigen bloed is ingegaan (vgl. de Statenvert. en de Herziene Voorhoeve vert.). Deze laatste vertaling voegt er in een noot aan toe dat het woordje ‘door’ hier het beste is op te vatten als ‘gekenmerkt door’. Christus ging op grond van, uit hoofde van de grote waarde van Zijn offerbloed bij Zijn hemelvaart als de verheerlijkte Mens glorieus de hemel binnen. Zo is Hij voor altijd gaan zitten aan Gods rechterhand. Dat Hij bij Zijn hemelvaart Zijn bloed ‘letterlijk’ bij Zich droeg, of dit ‘letterlijk’ gesprenkeld heeft op de troon van God, is een verkeerde voorstelling van zaken. Het is een verwarring van de typen met de Nieuwtestamentische werkelijkheid, een vermenging van de schaduwen met de realiteit die van Christus is (Kolossenzen 2:17). We zullen dat ook nog zien bij de volgende misvatting, die van meer recente datum is.

Maar eerst nog het antwoord op de vraag die in het begin naar voren kwam: Wat was de zin van het verbod dat Maria Magdalena kreeg om de Opgestane aan te raken? In welk verband staat dit tot Zijn hemelvaart? Dit heeft te maken met het karakter van het Johannes evangelie. Maria moest leren begrijpen dat zij na Christus’ opstanding in een totaal andere relatie tot Hem zou staan. Zij kon Hem nu niet meer ‘aanraken’ of ‘vasthouden’ als de Messias van Israël, zoals dat voor Zijn lijden en sterven het geval was geweest. Maria zou en dat gold ook voor de discipelen, door Zijn hemelvaart en de daaropvolgende uitstorting van de Heilige Geest, in een geheel nieuwe relatie met Hem worden gebracht. Daarom was het nuttig voor hen en voor ons dat de Heer Jezus heenging naar de Vader (Johannes 16:7). Hij is het Hoofd van een nieuwe ‘familie’ van verloste mensenkinderen geworden en wij zijn nu de ‘broeders’ van de verheerlijkte Mens in de hemel. Wat een voorrecht is het mensen met een hemelse bestemming te zijn!

Een zevenvoudige bloedstorting?
We komen nu tot de vraag naar het moment van Christus’ bloedstorting. Wanneer vergoot Hij nu Zijn bloed om ons met God te kunnen verzoenen? Dit mede naar aanleiding van het dit jaar uitgekomen boek ‘Een zevenvoudig geschenk’. Daarin worden maar liefst zeven verschillende ogenblikken onderscheiden waarop Jezus’ bloed de aarde zou hebben doordrenkt in het laatste etmaal voor Zijn sterven. Er wordt overigens ook de parallel getrokken met de gebeurtenissen op de Grote Verzoendag en het feit dat de hogepriester opdracht had de aarde zeven keer met het bloed van het offerdier te besprenkelen (vgl. Leviticus 16:14).
De auteur stelt in dit verband: ‘Zo doordrenkte op Goede Vrijdag het bloed van Jezus zeven maal de aarde. De zevenvoudige besprenkeling in de tempel was een profetische vingerwijzing naar de zeven maal dat Jezus voor jou zou bloeden in de laatste achttien uur voordat Hij stierf’ (Citaat uit: ‘Een zevenvoudig geschenk’). Wat over het hoofd wordt gezien is dat dit bloed in de tempel werd gestort vóór het verzoendeksel, in het heiligdom zelf; en dat het eerst slechts één keer op het verzoendeksel zelf werd gesprenkeld. Dit moet ons voorzichtig maken voor eigen gedachten. De tempel is een ander terrein dan het kruis, waarop Christus hier op aarde – midden in de wereld – is verhoogd. En het feit dat de eenmalige bloedstorting voor God Zelf voldoende was, is ook veelzeggend. De zevenvoudige besprenkeling vóór het verzoendeksel diende tot een volkomen getuigenis van de waarde en de kracht van het bloed voor de aanbidder, voor de priester. Maar voor God was één enkele besprenkeling op de genadetroon voldoende!
Ook in enkele andere boeken spreekt de auteur over wat hij noemt ‘de zeven wonderen van het kruis’. De zeven momenten van bloedstorting zijn naar zijn overtuiging de volgende: (1) de bloeddruppels die op de aarde vielen in Getsemané, (2) het bloed dat mogelijk vloeide toen Jezus diverse keren in het gezicht werd geslagen, (3) het bloed dat mogelijk vloeide toen Hem de baardharen werden uitgetrokken (vgl. Jes. 50:6), (4) het bloed dat vloeide bij de geseling door de soldaten, (5) het bloed dat vloeide toen Hij werd gekroond met de doornenkroon, (6) het bloed dat vloeide toen Zijn handen en voeten werden doorboord bij de kruisiging, (7) het bloed dat vloeide toen een soldaat Zijn zijde doorstak met een speer en er meteen bloed en water uitkwam (Johannes 19:34).
Niet bij al deze momenten staat dus vast dat er daadwerkelijk bloed vloeide. Maar de belangrijke vraag die we moeten stellen is natuurlijk de volgende: Bij welke gelegenheid vloeide het bloed dat ons verzoening en vergeving heeft aangebracht? Anders geformuleerd: Wanneer was Christus het ware Zondoffer en vloeide het verzoeningsbloed voor de Zijnen? Deze vraag is belangrijk, omdat Gods Woord het bloed van de verzoening beperkt tot het kruis zélf. Zie in dit verband Kolossenzen 1:20-22, waar sprake is van ‘het bloed van Zijn kruis’. En wij zijn verzoend, zegt de apostel hier ook, ‘in het lichaam van Zijn vlees door de dood’. De dood moest dus zijn intrede doen, wilde er sprake zijn van verzoening, vergeving en redding voor ons. Dit beperkt het tot de zesde en de zevende gelegenheid dat Christus’ bloed heeft gevloeid, dus tot het lijden op het kruishout.

Wannéér droeg Christus onze zonden?
Dit onderwerp is van belang omdat vele christenen niet goed onderscheiden dat Christus alleen plaatsvervangend voor ons heeft geleden tijdens de drie uren van duisternis, de uren van de godverlatenheid. Vaak wordt Johannes 1:29 zó uitgelegd, dat Christus bij Zijn doop al de Zondendrager werd, dat Hij onze zonden toen reeds op Zich nam en ze wegdroeg – naar, of tot op – het kruis. Maar dit is een ernstig misverstand, dat zowel afbreuk doet aan Christus’ reine mensheid als aan de kracht van de verzoening die Hij tot stand bracht op het kruis van Golgotha.
Zo wordt in ‘Een zevenvoudig geschenk’ gesteld dat de Heer de lijdensbeker al heeft gedronken in de hof van Getsemané. Daar heeft Hij de beker inderdaad aangenomen uit de hand van de Vader (Johannes 18:11), maar Hij heeft die pas gedronken op het kruis. Getsemané was de voorsmaak van Golgotha. Tijdens Zijn leven op aarde kende de Heer echter een voortdurende, ónonderbroken gemeenschap met de Vader, die telkens opnieuw vol welbehagen op Hem neerzag. Zou dat mogelijk geweest zijn wanneer Christus vanaf Zijn doop reeds beladen was met de last van onze zonden? God kan toch geen gemeenschap hebben met het kwaad? Daarom moeten we die gedachte beslist afwijzen. Christus kon tot aan het kruis zeggen: ‘Hij die Mij heeft gezonden, is met Mij; Hij heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem welbehaaglijk is’ (Johannes 8:29).
Zijn reine en smetteloze leven kende geen spoor van zonde. Het is op de heuvel op Golgotha, dat Hij onze zonden in Zijn lichaam heeft gedragen op het hout (1 Petrus 2:24). Toen werd Hij onder de overtreders geteld en heeft Hij veler zonden gedragen (Jesaja 53:12). Het ‘dragen’ heeft de zin van ‘uitboeten’. Het is een term die ontleend is aan het opofferen van offers op het altaar. Toen Christus op Golgotha de Zondendrager werd en in de drie uren van duisternis tot zonde werd gemaakt, moest God Zijn aangezicht voor Hem verbergen en onderging Hij het oordeel van de godverlatenheid – maar niet eerder!
Daarom zijn de bewoordingen van Zondag 15 van de Heidelbergse Catechismus, dat Christus ‘den gansen tijd Zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des gansen menselijken geslachts gedragen heeft’ evenmin juist. Het lijden voor onze zonden in het oordeel van God is duidelijk beperkt tot het kruis.

Hugo Bouter

1 De zgn. ultrabedelingenleer onderscheidt zelfs binnen het kader van de Nieuwtestamentische heilsgeschiedenis méérdere bedelingen, een aparte Joodse en een christelijke gemeente, aparte brieven voor Joden en voor christenen, een ‘lager’ en een ‘hoger’ gedachtegoed; dat laatste zou uitsluitend in de ‘gevangenisbrieven’ van Paulus zijn vervat. Een goede weerlegging hiervan is de kritiek van H.A. Ironside (‘De ultrabedelingenleer in het licht van de Bijbel’, uitg. Het Zoeklicht, 2002, niet meer verkrijgbaar).