Wandelen in de hof

Raymond R. Hausoul • 89 - 2013 • Uitgave: 17
Plotseling vernemen ze het. Gods geluid klinkt hoorbaar tot door. Adam en Eva horen het geluid nu heel duidelijk. Wat ze precies vernamen blijft wat vaag? Was het Gods stem, waren het Zijn voetstappen, of was het iets anders dat ze waarnamen?

Het doet er niet veel toe. In elk geval gebeurde het daar: God wandelde in de avondkoelte van de hof waar ook de mens verbleef (Genesis 3:8). Er gold een vertrouwde aanwezigheid tussen Schepper en schepsel. Deze hof die God zelf in Eden plantte was de eerste en enige plaats op aarde, waarin de mensheid voor Gods aangezicht of zelfs met God mocht wandelen. Heerlijke situatie! Prachtige omstandigheden! De hemel op aarde! Dit was de hoogste zegen die een mens tijdens zijn leven kon ontvangen. Verblijven in de tuin van God. Verblijven bij God.

Gods tuin
Eigenlijk is het wel een beetje merkwaardig dat de schrijver van Genesis pas in 3:8 spreekt over het wandelen van Jahweh in de hof. Van tevoren horen we er niets van. Achteraf gezien lijkt het wel genade. Ondanks dat de zondeval al plaatsvond en de mens van de kennisboom gretig at, koos God er nog voor om in de hof nabij de mens te wandelen. Dat openbaart de lezer indirect hoe wijd de poort van de genade vanaf het begin al openstond bij de Here. Nog was alles niet te laat. Omkeer en berouw leken nog mogelijk. God was er nog. Hij was bij de gevallen mens in Eden present.
Dat Hij in Eden nog present was, was niet vreemd, want de hof was toch immers Zijn tuin. Het was de tuin die de zondaar diende te verlaten als Hij het gebod Gods overtrad. Bij overtreding van het gebod moest niet God eruit. De mens moest eruit! Wat wel opvalt is dat God ervoor kiest om in alle rust – want zo lijkt het – de mens achterna te gaan. De genade bestaat er zodoende niet in dat God nog in de hof is, maar dat deze reine God nog bij de zondige mens wil komen.

Kiezen voor de zonde
Uiteindelijk zouden Adam en Eva, door hun publiekelijke verzet om elke schuld te aanvaarden, ervoor kiezen om te volharden in hun toestand. Wat hen persoonlijk betreft, treft hen geen enkele schuld. Zij zijn vrij. Het ligt aan de ander. Na hun egocentrische verdedigingen wordt hen het verblijf in Eden ontzegd. De zonde heeft zijn overwinning behaald.
Het wandelen van God met de mens is vanaf dat ogenblik onmogelijk. Kiezen voor de zonde is niet te verenigen met de keuze voor het wandelen met de Eeuwige. Adam en Eva dienen het land te verlaten. Pas jaren later zal God weer spreken over Zijn wandelen bij mensen. Die beloften klinken op de berg Sinaï tot Mozes als de Here het wandelen in het midden van Israël als hoogste zegen belooft aan dit volk, als het in gehoorzaamheid voor Hem wandelt (Leviticus 26:11-12).

Einde van de dag
Idyllisch voegt de schrijver in Genesis 3:8 toe dat het wandelen van Jahweh ‘in de avondkoelte’ gebeurde. Jeffrey Niehaus suggereert dat de Hebreeuwse uitdrukking (lerûach hayôm) ook ‘in de wind van de storm’ kon betekenen.1 Ondanks dat yôm daadwerkelijk ook ‘storm’ kan betekenen (vgl. Sefanja 2:2), kiezen alle oude vertalingen voor de standaardlezing: ‘tijdens de bries van de dag’ (Targum Neofiti), ‘de avond’ (Septuaginta), ‘in de avondbries’ (Vulgaat). Die keuze past vindt ook beter ondersteuning vanuit de context, die moeilijk een stormachtige Godsopenbaring toelaat. In het Midden-Oosten verwijst ‘de avondkoelte’ normaal naar het begin van de zonsondergang.
Het is op dat ogenblik dat Jahweh ervoor kiest om te wandelen in de hof, nabij de mensen. Hoeveel tijd er ligt tussen het eten van de vrucht en het wandelen van God blijft onbekend. In elk geval lijkt het erop dat God er zelf voor kiest om aan het einde van de dag de mens op te zoeken. De tijd dat de mens aan God uit eigen initiatief op die dag zijn zonde belijdt lijkt voorbij. De zon gaat al onder.
Kille wind strijkt ineens langs de lichaam van Adam en Eva. Door de bomen en in de huiverende kilte die door de tuin strijkt, horen ze God. Ze vernemen Zijn geluid en verstoppen zich voor de Alwetende. Als ambassadeurs hadden ze gefaald. Ze kozen ervoor het vaderland te verraden, hun thuis de rug toe te keren en ze zich aan de regering van een andere koning te onderwerpen. In plaats van de aarde te onderwerpen en de hof te bewaken, beseffen ze dat ze het misging. Zij waren nu degenen die onderworpen waren.

Waar ben je?
Voor het eerst in de Bijbel roept God dan: ‘Adam, waar ben je?’ Hij komt om het verlorene te zoeken. Adam zocht de Here niet, maar de Here zocht hem. De mens vlucht weg van God, maar God gaat de mens achterna. Gods oproep aan Adam: ‘Waar ben je?’, is wat dat betreft een vraag aan elk mens die zich voor God verstopt. Het is de vraag waarmee de Eeuwige het verstopmechanisme wil doorbreken. God zoekt de mens. Opnieuw beseffen we dat deze God verlangt naar een wereld waarin er een verhouding tussen God en de mens bestaat van samenhorigheid en vriendschap.
Hoe reageren wij – ook als gelovigen – op de roepstem van God? Welke relatie bestaat er deze genadevolle God en ons? Kennen wij Gods hart nog of ligt dat ‘kennen’ in een ver verleden? Adam regeert niet meteen met een ‘hier ben ik’, zoals zijn latere nakomeling Abraham dat zal doen. Zijn eerste woorden maken kenbaar dat hij ‘bevreesd’ is. Dezelfde reactie zullen we nog vele keren terugvinden bij mensen die God ontmoeten. Wat een verschil echter met de laatste woorden die de profeet in Openbaring 22:21 uitspreekt: ‘De genade van de Here Jezus zij met allen.’ Tegenover de vrees van Adam plaatst God de genade. Genade die zich zelfs openbaart in het wandelen van God op dit ogenblik van de avondkoelte.
Je verbergen of wegrennen lost nooit een probleem op.

Raymond R. Hausoul

1 Jeffrey Niehaus, ‘In the Wind of the Storm: Another Look at Genesis III 8’, Vetus Testamentum 44, nr. 2 (1994): 263–267; God at Sinai: Covenant and Theophany in the Bible and Ancient Near East (Grand Rapids: Zondervan, 1995), 155–159.