Waarom wij de sabbat niet vieren
Geregeld horen we van christenen (niet-Joden) die vinden dat we terug moeten keren naar onze Joodse wortels en op grond van het Oude Testament de Joodse Sabbat moeten gaan vieren. In dit artikel worden de redenen genoemd waarom we dat niet moeten doen.
We mogen het niet
De Sabbat is alleen aan Israël gegeven. Op het eerste gezicht lijkt dat niet zo, omdat Genesis 2:2-3 het al heeft over ‘de zevende dag’, die God heiligde, omdat op die dag de schepping van de mens en de wereld tot stand was gebracht. Het woord ‘sabbat’ wordt daarbij nog niet gebruikt en ook is er geen gebod om die sabbat te gaan houden. Na de zondvloed zegent God Noach en zijn zonen, geeft hen allerlei beloften en opdrachten, de zogenaamde Noachidische geboden, die voor alle mensen gelden, maar opnieuw volgt geen opdracht om de sabbat te onderhouden.
Pas na de uittocht uit Egypte lezen we van een gebod om de zevende dag te vieren als sabbatdag. Maar let wel: als een gebod aan het Joodse volk! Zie Exodus 31: ‘De HERE zeide tot Mozes: Gij dan, spreek tot de Israëlieten: maar mijn sabbatten moet gij onderhouden, want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de HERE ben, die u heilig… De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden, door de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als een altoosdurend verbond. Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschapen’ (vers 12-17).
Het is hier volkomen duidelijk dat sabbat en Israël onafscheidelijk bij elkaar horen. Daarom is het volgens sommige Joodse autoriteiten “voor niet-Joden verboden de sabbat te houden zoals Joden die houden; de Joodse feestdagen te vieren zoals Joden dat doen; de Thora te bestuderen op die punten die op hen niet van toepassing zijn; het schrijven van een Thorarol, of het opgeroepen worden voor de Thora; het vervaardigen, schrijven of dragen van gebedsriemen; het bevestigen van een Mezoeza aan hun deurposten of zijkanten van hun poorten.”1 Dit komt erop neer dat de Joden het alleenrecht van de sabbat en hun andere geloofsregels opeisen. Wie zijn wij dan om ons de sabbat van de Joden toe te eigenen? Rond 200/220 na Chr. sprak de Joodse Rabbi Jehoeda bar Chanina: “Een niet-Jood die de sabbat onderhoudt zonder dat hij de besnijdenis ontvangen heeft, is des doods schuldig. Waarom? Omdat zij (de niet-Joden) er de opdracht niet toe ontvangen hebben.”2
We kunnen het niet
Voor de viering moet je Jood zijn. De voorstanders van de sabbatviering door niet-Joden halen Jesaja 56:6-7 aan, waar het gaat over ‘de vreemdelingen die zich bij de HERE aansloten om Hem te dienen, en om de naam des HEREN lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond.’ Dit gedeelte spreekt wel over vreemdelingen die de sabbat onderhouden, maar er staat ook dat zij ‘vasthouden aan mijn verbond’. Dus het gaat om het naleven van het hele verbond. De Bijbelverklaring van het ‘Centrum voor Bijbelonderzoek’ zegt bij deze tekst: ‘Voorwaarde is wel dat de vreemdeling zich ook bekeert tot de geestelijke en morele overtuigingen van Israël, zoals de Here die in de wet gegeven heeft. Zo niet, dan geldt de wetgeving van uitsluiting.’ Met andere woorden: als je de sabbat houdt, ben je verplicht de hele wet te volgen! Hier sluit ook bij aan: ‘Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle geboden’ (Jakobus 2:10). Het is voor een niet-Jood een bijna onmogelijke opgave om zich de gehele Joodse leefwijze, hun gedachtenleven en hun geloofsopvattingen na te volgen.
We hebben de opdracht niet
Het argument dat wij Jezus moeten navolgen en dat Hij de sabbat hield en wij dat dus ook moeten doen, klinkt nogal kinderlijk. Uiteraard hield Jezus de sabbat, want Hij was een echte Jood en leefde in een volledig Joodse maatschappij! De zondag als opstandingsdag bestond toen nog niet, want Jezus was nog niet opgestaan uit de dood. Na de dood en opstanding van Jezus ondergingen Petrus en Paulus een geestelijke aardverschuiving toen de Heer hun duidelijk maakte dat het evangelie ook gold voor niet-Joden.
Toen deze niet-Joden massaal gehoor gaven aan de boodschap van Petrus en Paulus, ontstond het probleem of die gelovigen uit de heidenen behalve het geloof van de Joden in Jezus als de Messias ook hun levenswijze en hun gedragsregels, zoals neergelegd in de Thora moesten gaan navolgen. Door verschillen van inzicht over de besnijdenis werd toen het zogenaamde ‘Apostelconvent’ bijeengeroepen in Jeruzalem. We lezen daarover in Handelingen 15. Er werd op een wijze en geestelijke manier vergaderd en na afloop werd een officieel besluit gestuurd naar de christenen uit de heidenen: ‘Het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wel doen. Vaart wel!’ Dit besluit wordt herhaald in Handelingen 21: ‘Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij’ (vers 25). In feite zijn dit de Noachidische geboden.
Het opvallende is nu dat de sabbatskwestie hier helemaal niet aan de orde komt, hoewel die toch minstens zo belangrijk als de besnijdenis moet zijn geweest. Kennelijk was er geen verschil van mening over: de sabbatsviering was een puur Joodse aangelegenheid. Verder wordt er nergens meer een probleem over gemaakt, behalve in Kolossenzen 2:16-17, waar we lezen: ‘Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is.’ Dit is moeilijk voor tweeërlei uitleg vatbaar: de christenen uit de heidenen krijgen geen opdracht te horen om de sabbat te gaan vieren.
Wij hebben een andere dag
De Joden kenden geen namen voor de dagen. Ze wisten alleen van de scheppingsweek uit Genesis, waar gesproken is van ‘eerste dag, tweede dag’ tot en met de ‘zevende dag’, en die uitdrukkingen zijn in de Joodse wereld gehandhaafd. De zevende dag, de laatste dag van de week, was (en is) de sabbat. We lezen in Matteüs 28: ‘Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, gingen Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien’ (vers 1). Die ‘eerste dag der week’ werd voortaan gevierd als de opstandingsdag en dat werd meteen de belangrijkste dag voor de eerste christenen. Van de sabbat horen we na Handelingen niets meer in het Nieuwe Testament behalve in Kolossenzen 2:16-17 (zie boven). Omdat ‘de eerste dag der week’ de opstandingsdag was werd deze ook ‘de dag van de Heer’ of ‘de dag des Heren’ genoemd. Dit is dus onze dag geworden. Met alle respect voor de Joden, die de sabbatdag vieren.
Wim Embregts
1 Willem Zuidema en Jos op ’t Root: ‘En God sprak tot Noach en zijn zonen; een Joodse code voor niet-Joden’ (Ten Have, 1991), blz. 47
2 idem, blz. 172
We mogen het niet
De Sabbat is alleen aan Israël gegeven. Op het eerste gezicht lijkt dat niet zo, omdat Genesis 2:2-3 het al heeft over ‘de zevende dag’, die God heiligde, omdat op die dag de schepping van de mens en de wereld tot stand was gebracht. Het woord ‘sabbat’ wordt daarbij nog niet gebruikt en ook is er geen gebod om die sabbat te gaan houden. Na de zondvloed zegent God Noach en zijn zonen, geeft hen allerlei beloften en opdrachten, de zogenaamde Noachidische geboden, die voor alle mensen gelden, maar opnieuw volgt geen opdracht om de sabbat te onderhouden.
Pas na de uittocht uit Egypte lezen we van een gebod om de zevende dag te vieren als sabbatdag. Maar let wel: als een gebod aan het Joodse volk! Zie Exodus 31: ‘De HERE zeide tot Mozes: Gij dan, spreek tot de Israëlieten: maar mijn sabbatten moet gij onderhouden, want dat is een teken tussen Mij en u, van geslacht tot geslacht, zodat gij weet, dat Ik de HERE ben, die u heilig… De Israëlieten zullen de sabbat onderhouden, door de sabbat te vieren, zij en hun nageslacht, als een altoosdurend verbond. Tussen Mij en de Israëlieten is deze een teken voor altoos, want in zes dagen heeft de HERE de hemel en de aarde gemaakt, en op de zevende dag heeft Hij gerust en adem geschapen’ (vers 12-17).
Het is hier volkomen duidelijk dat sabbat en Israël onafscheidelijk bij elkaar horen. Daarom is het volgens sommige Joodse autoriteiten “voor niet-Joden verboden de sabbat te houden zoals Joden die houden; de Joodse feestdagen te vieren zoals Joden dat doen; de Thora te bestuderen op die punten die op hen niet van toepassing zijn; het schrijven van een Thorarol, of het opgeroepen worden voor de Thora; het vervaardigen, schrijven of dragen van gebedsriemen; het bevestigen van een Mezoeza aan hun deurposten of zijkanten van hun poorten.”1 Dit komt erop neer dat de Joden het alleenrecht van de sabbat en hun andere geloofsregels opeisen. Wie zijn wij dan om ons de sabbat van de Joden toe te eigenen? Rond 200/220 na Chr. sprak de Joodse Rabbi Jehoeda bar Chanina: “Een niet-Jood die de sabbat onderhoudt zonder dat hij de besnijdenis ontvangen heeft, is des doods schuldig. Waarom? Omdat zij (de niet-Joden) er de opdracht niet toe ontvangen hebben.”2
We kunnen het niet
Voor de viering moet je Jood zijn. De voorstanders van de sabbatviering door niet-Joden halen Jesaja 56:6-7 aan, waar het gaat over ‘de vreemdelingen die zich bij de HERE aansloten om Hem te dienen, en om de naam des HEREN lief te hebben, om Hem tot knechten te zijn, allen die de sabbat onderhouden, zodat zij hem niet ontheiligen, en die vasthouden aan mijn verbond.’ Dit gedeelte spreekt wel over vreemdelingen die de sabbat onderhouden, maar er staat ook dat zij ‘vasthouden aan mijn verbond’. Dus het gaat om het naleven van het hele verbond. De Bijbelverklaring van het ‘Centrum voor Bijbelonderzoek’ zegt bij deze tekst: ‘Voorwaarde is wel dat de vreemdeling zich ook bekeert tot de geestelijke en morele overtuigingen van Israël, zoals de Here die in de wet gegeven heeft. Zo niet, dan geldt de wetgeving van uitsluiting.’ Met andere woorden: als je de sabbat houdt, ben je verplicht de hele wet te volgen! Hier sluit ook bij aan: ‘Want wie de gehele wet houdt, maar op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle geboden’ (Jakobus 2:10). Het is voor een niet-Jood een bijna onmogelijke opgave om zich de gehele Joodse leefwijze, hun gedachtenleven en hun geloofsopvattingen na te volgen.
We hebben de opdracht niet
Het argument dat wij Jezus moeten navolgen en dat Hij de sabbat hield en wij dat dus ook moeten doen, klinkt nogal kinderlijk. Uiteraard hield Jezus de sabbat, want Hij was een echte Jood en leefde in een volledig Joodse maatschappij! De zondag als opstandingsdag bestond toen nog niet, want Jezus was nog niet opgestaan uit de dood. Na de dood en opstanding van Jezus ondergingen Petrus en Paulus een geestelijke aardverschuiving toen de Heer hun duidelijk maakte dat het evangelie ook gold voor niet-Joden.
Toen deze niet-Joden massaal gehoor gaven aan de boodschap van Petrus en Paulus, ontstond het probleem of die gelovigen uit de heidenen behalve het geloof van de Joden in Jezus als de Messias ook hun levenswijze en hun gedragsregels, zoals neergelegd in de Thora moesten gaan navolgen. Door verschillen van inzicht over de besnijdenis werd toen het zogenaamde ‘Apostelconvent’ bijeengeroepen in Jeruzalem. We lezen daarover in Handelingen 15. Er werd op een wijze en geestelijke manier vergaderd en na afloop werd een officieel besluit gestuurd naar de christenen uit de heidenen: ‘Het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke: onthouding van hetgeen de afgoden geofferd is, van bloed, van het verstikte en van hoererij; indien gij u hier voor wacht, zult gij wel doen. Vaart wel!’ Dit besluit wordt herhaald in Handelingen 21: ‘Maar inzake de heidenen, die tot het geloof gekomen zijn, hebben wij als ons oordeel geschreven, dat zij zich hebben te wachten voor wat de afgoden geofferd is, voor bloed, voor het verstikte en voor hoererij’ (vers 25). In feite zijn dit de Noachidische geboden.
Het opvallende is nu dat de sabbatskwestie hier helemaal niet aan de orde komt, hoewel die toch minstens zo belangrijk als de besnijdenis moet zijn geweest. Kennelijk was er geen verschil van mening over: de sabbatsviering was een puur Joodse aangelegenheid. Verder wordt er nergens meer een probleem over gemaakt, behalve in Kolossenzen 2:16-17, waar we lezen: ‘Laat dan niemand u blijven oordelen inzake eten en drinken of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, dingen, die slechts een schaduw zijn van hetgeen komen moest, terwijl de werkelijkheid van Christus is.’ Dit is moeilijk voor tweeërlei uitleg vatbaar: de christenen uit de heidenen krijgen geen opdracht te horen om de sabbat te gaan vieren.
Wij hebben een andere dag
De Joden kenden geen namen voor de dagen. Ze wisten alleen van de scheppingsweek uit Genesis, waar gesproken is van ‘eerste dag, tweede dag’ tot en met de ‘zevende dag’, en die uitdrukkingen zijn in de Joodse wereld gehandhaafd. De zevende dag, de laatste dag van de week, was (en is) de sabbat. We lezen in Matteüs 28: ‘Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, gingen Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien’ (vers 1). Die ‘eerste dag der week’ werd voortaan gevierd als de opstandingsdag en dat werd meteen de belangrijkste dag voor de eerste christenen. Van de sabbat horen we na Handelingen niets meer in het Nieuwe Testament behalve in Kolossenzen 2:16-17 (zie boven). Omdat ‘de eerste dag der week’ de opstandingsdag was werd deze ook ‘de dag van de Heer’ of ‘de dag des Heren’ genoemd. Dit is dus onze dag geworden. Met alle respect voor de Joden, die de sabbatdag vieren.
Wim Embregts
1 Willem Zuidema en Jos op ’t Root: ‘En God sprak tot Noach en zijn zonen; een Joodse code voor niet-Joden’ (Ten Have, 1991), blz. 47
2 idem, blz. 172