Waar zijn onze gestorvenen (3)

Willem J. Ouweneel • 76 - 2000/01 • Uitgave: 24
“Het dodenrijk is de verblijfplaats van de ongelovigen tussen sterven en opstanding; het is het voorportaal van de hel – of poel des vuurs -, de plaats waar de ongelovigen heengaan na de opwekking van hun lichaam en na het oordeel voor de grote witte troon (Openb. 20:11-15) en waar zij dus met ziel en lichaam zullen zijn”.

De vorige keer hebben we het over het 'paradijs' gehad als de plaats waar de gestorven gelovigen zich tussen sterven en opstanding bevinden. Als we zeggen dat zij 'in de hemel zijn, moeten we wel bedenken dat de Bijbel dat niet letterlijk zegt. Maar fout is het ook niet; Paulus koppelt in 2 Cor. 12:2,4 de 'derde [= hoogste] hemel' en het 'paradijs'. Jezus is opgenomen in de 'hemel' (Hand. 1:11;3:21; 7:56: Ef. 1:20; 2:6; 4:10; 6:9; Co1. 4:1; 1 Thess. 1:10; 4:16:2 Thess. 1:7; Hebr. 4:14: 8:1; 9:24: vgl. ook Matt. 6:20; Fil. 3:20; Col. 1:5; Hebr. 11:16; 12:23: 1 Petr. 1:4; 3:22; Openb. 19:11,14), en daar zullen wij, zoals we in het vorige artikel zagen, voor eeuwig bij Hem zijn. Wij hebben een gebouw van God 'in de hemelen' (2 Cor. 5:1).

GEVANGENIS
De gestorven ongelovigen bevinden zich in de hades (= dodenrijk; zie vorige artikel), oftewel de 'plaats der pijniging' (Luc. 16:28: vgl. vs. 23v.). Sommigen menen dat je uit Luc. 16:19-31 niet te veel conclusies mag trekken, omdat het 'maar' een gelijkenis zou zijn. Echter, ten eerste staat er niet bij dat het een gelijkenis is - dat is zelfs onwaarschijnlijk, o.a. omdat de Here Jezus Lazarus en Abraham persoonlijk sprekend invoert - en ten tweede moet een gelijkenis wel ergens over gaan. We kunnen als zeker aannemen dat uitdrukkingen als 'Abrahams schoot', 'vlam' en 'onoverkomelijke kloof' zinnebeelden zijn - maar dan wel zinnebeelden die verwijzen naar een ware geestelijke werkelijkheid: respectievelijk voor de gelukzaligheid van de gelovigen, de smarten van de ongelovigen en de scheiding tussen de gestorven gelovigen en ongelovigen.

In 1 Petr. 3:19 wordt de hades aangeduid als de 'gevangenis'; het is een soort huis van bewaring, waar de 'onrechtvaardigen' bewaard worden 'om hen op de dag des oordeels te straffen' (2 Petr. 2:9). Ik lees de zeer moeilijke tekst in 1 Petr. 3:18-20 zo: Christus heeft door middel van Noach (vgl. 2 Petr. 2:5), in de kracht van de Geest (vgl. Gen. 6:3), destijds de zondvloed) gepredikt tot de ongelovigen wier geesten thans (sinds de zondvloed) in de 'gevangenis' (hades) zijn (vgl. 1 Petr. 4:6: 'daartoe is ook [destijds] aan [thans] doden het evangelie gebracht').

Van een of andere 'nederdaling ter helle' tussen het sterven van Christus en zijn opstanding (waarvan de Apostolische Geloofsbelijdenis spreekt) weet de Bijbel niets; vandaar dat protestanten deze moeilijke regel gewoonlijk zo uitleggen dat Christus op het kruis de helse smarten gedragen heeft. Sommigen leggen de zin 'opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede' in Ef. 4:8 (vgl. Ps. 68:19) zo uit, dat Christus zou zijn neergedaald in de hades om vandaaruit de zielen van de gestorven gelovigen op te voeren naar de hemel. Maar dat is mijns inziens een nogal speculatieve aaneenrijging van bijbelteksten en twijfelachtige interpretaties. Trouwens, 'krijgsgevangenen' zijn per definitie vijanden van de overwinnaar.

VOORPORTALEN
We hebben nu enkele belangrijke onderscheidingen gevonden, die we als volgt kunnen aanvullen:
• Het paradijs is de verblijfplaats van de gelovigen tussen sterven en opstanding; het is het voorportaal van het Vaderhuis, de plaats waar Jezus Zelf ons zal invoeren bij de opname van de Gemeente (Joh. 14:1-3: 'het huis mijns Vaders'), dus een plaats waar de gelovigen, in tegenstelling tot de 'tussentoestand' met een verheerlijkt lichaam zullen zijn. In een bepaalde betekenis van de term is de eeuwige gelukzaligheid het 'eeuwige leven' (Matt. 25:46; vgl. 'de eeuwige tenten' in Luc. 16:9).

• Het dodenrijk is de verblijfplaats van de ongelovigen tussen sterven en opstanding; het is het voorportaal van de hel - of de poel des vuurs -, de plaats waar de ongelovigen heengaan na de opwekking van hun lichamen en na het oordeel voor de grote witte troon (Openb. 20:11-15) en waar zij dus met ziel èn lichaam zullen zijn. De eeuwige rampzaligheid wordt aangeduid als het 'hellevuur' (Matt. 5:22; 18:9; lett. de hel des vuurs'), het 'eeuwige vuur' (Mats. 18:8; 25:41), de eeuwige straf (Matt. 25:46). Het is goed er nog eens de aandacht op te vestigen dat de eeuwige geluk en eeuwige rampzaligheid volle werkelijkheden zijn, die echter beschreven worden in symbolische taal. Dat betekent niet dat hemel en hel zelf symbolisch zijn, maar alleen dat wij over deze werkelijkheden slechts kunnen spreken in termen die ontleend zijn aan onze aardse werkelijkheid.

Een voorbeeld: enerzijds wordt over de hel gesproken als de plaats van de 'buitenste duisternis' (Matt. 8:12: 22:13; 25:30), anderzijds (zoals gezegd) als een plaats van vuur en vlam. Dit moeten symbolen zijn, want waar letterlijk vuur is, kan geen letterlijke duisternis zijn. De duisternis onderstreept het gescheiden zijn van God (daarom is er 'geween en 'tandengeknars'), terwijl het vuur de smarten van de verdoemden uitbeeldt (vgl. Luc. 16:24: 'ik lijd pijn in deze vlam'; Openb. 14:10:'gepijnigd met vuur en zwavel'). De 'worm' in Marc. 9:44,46,48 (vgl. les. 66:24, waar het over lijken gaat(!) wijst op een 'verderf' dat tot in eeuwigheid voortduurt.

ANDERE BIJBELSE PLAATSEN
Er zijn nog twee merkwaardige 'buitenaardse plaatsen' die in verband met ons onderwerp van belang zijn. In 2 Petr. 2:4 lezen we: '…indien God engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard heeft, maar hen, door hen in de afgrond te werpen, aan krochten der duisternis heeft overgegeven om hen tot het oordeel te bewaren…’ De uitdrukking 'in de afgrond werpen' is in het Grieks het woord: 'tartaro', dat is afgeleid van 'tartaros', 'afgrond'. Uit de Griekse mythologie kennen we al de Tartarus als een plaats waar de goden bepaalde personen straffen. Bepaalde Joodse geschriften hebben deze uitdrukking overgenomen, en zo kwam ze ook in de Bijbel terecht. Bij Petrus is de Tartarus de plaats waar bepaalde 'engelen die gezondigd hadden', tot het oordeel bewaard worden in 'krochten' (St.vert.: 'ketenen') der duisternis. Men denkt hierbij vaak aan de 'zonen Gods' in Gen. 6:1-4, engelen die zich hebben afgegeven met aardse vrouwen; vergelijk Jud.:6: '…engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden en hun eigen woning verlieten…'

In het Nieuwe Testament horen we ook over de 'abyssos', 'afgrond', als de plaats waar demonen thuishoren (Luc. 8:31), waar de duivel duizend jaren zal worden opgesloten (Openb. 20:1-3) en waaruit de gevallen engel Apollyon (9:iv.,11) en het 'beest' opstijgen (11:7; 17:8). In Rom. 10:7 lezen we: 'Wie zal in de afgrond [abyssos] nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen'. Dit wordt door veel uitleggers zo verklaard dat de 'afgrond' hier de verblijfplaats van de doden zou zijn en hier dus hetzelfde zou betekenen als hades.

ONBIJBELSE OPVATTINGEN
Er bestaan over het hiernamaals allerlei verkeerde leringen, met name in rooms-katholieke kring, die wel aan de traditie, maar niet aan de Bijbel ontsproten zijn. Bekend is de idee van het 'vagevuur'; 'vage' hangt samen met 'veeg' en betekent 'wat moet sterven' (denk aan 'het vege lijf'). De rooms-katholieke leer probeert daarvoor wel bijbelse gegevens aan te voeren, bijvoorbeeld Matt. 12:32 (wat dan zou suggereren dat wie geen vergeving in 'deze eeuw' ontvangt, die in een 'toekomende eeuw' zou kunnen ontvangen) en 1 Cor. 3:13-15 (dat zo opgevat wordt dat de gelovige na de dood door vuur gelouterd wordt). Maar die teksten hebben met een vagevuur niets te maken. De hele basis voor deze roomse leer is de onbijbelse gedachte dat het heil door eigen verdienste verworven kan worden, en dat wie in dit leven te weinig verdienste heeft opgebouwd, daarom eerst nog in het vagevuur gelouterd moet worden. In de Bijbel echter is het eeuwig heil uitsluitend gebaseerd op de kruisverdienste van Christus. Goede werken zijn wel belangrijk, maar dan niet als voorwaarde voor, maar als vrucht van het eeuwig heil (Ei. 2:10). De rooms-katholieke leer kent ook een 'limbus potrum' (lett. 'randgebied der vaderen'), dat sinds het verlossingswerk van Christus 'leeg' zou zijn, doordat de gelovigen bij de triomf van Christus uit deze verblijfplaats zouden zijn weggevoerd naar de hemel.

Men meent deze gelovigen terug te vinden in Matt. 27:52v.: 'de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt. En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en kwamen in de heilige stad waar zij aan velen verschenen.' Maar de Schrift zegt niet dat deze heiligen het geheel van de Oudtestamentische gelovigen omvatten. Voor de rest lijkt deze leer op wat we hierboven bij 1 Petr. 3 hebben beschreven. Tevens kent de rooms-katholieke leer een 'limbus infantium' (lett. 'randgebied der kinderen'), dat de verblijfplaats van de ongedoopte kinderen zou zijn. Net als bij het vagevuur gaat het hier om een leer die geen steun in de Schrift vindt, maar die min of meer een consequentie van een bepaalde (bovendien nog onjuiste) theorie is. Dat is de ongefundeerde theorie dat de gedoopte kinderen als ze jong sterven, automatisch naar de hemel gaan, terwijl de ongedoopte kinderen als ze jong sterven, niet naar de hel hoeven (want zij hebben niet bewust tegen God gerebelleerd), 'en dus' moet er een aparte verblijfplaats voor deze kinderen zijn, die noch de gelukzaligheid van de hemel, noch de rampzaligheid van de hel kent.

dr. Willem J. Ouweneel