Waar zijn onze gestorvenen (2)
“In 2 Cor. 12:4 zegt Paulus van zichzelf ‘dat hij weggevoerd werd naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken.” Ook hier moet sprake zijn van de plaats der gelukzaligheid, waar de gestorven gelovigen nu al zijn.”
In het vorige artikel hebben we geprobeerd de vraag waar onze gestorvenen zijn, te beantwoorden vanuit het Oude Testament. Het is opvallend hoe weinig licht we hier krijgen op de vraag wat er met de gestorvenen gebeurt. Heel anders is dat met het Nieuwe Testament. Het is de Here Jezus Zelf die als eerste licht werpt op de vraag aangaande de 'tussentoestand', dat is de toestand (en verblijfplaats) van de mens tussen dood en opstanding. Dat wat de Heer daarover vertelt, is zo duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, dat de leer van de 'zielenslaap geen been heeft om op te staan. Die leer houdt in dat de ziel zou 'slapen' tussen de dood en de opstanding. Het voornaamste argument dat voor deze leer wordt aangevoerd, is gelegen in de term 'ontslapen', die dan heel letterlijk wordt opgevat. Dit bijvoorbeeld op grond van Matt. 9:24: 'het meisje is niet gestorven, maar het slaapt'. Maar als dit vers zou betekenen dat de zielen van de gestorvenen letterlijk ''slapen', dan zou men op grond van dit vers ook moeten beweren dat de gestorvenen in letterlijke zin niet gestorven zijn!
DE DOOD 'OVERLEVEN'
Nee, de Here Jezus maakt heel duidelijk dat - om het zo eens uit te drukken - de mens zijn lichamelijke dood op een of andere manier 'overleeft'. Mensen kunnen wel het lichaam van een ander 'doden', maar niet diens ziel (Matt. 10:28); met andere woorden: als het lichaam sterft, is daarmee niet ook de ziel dood. Bij de lichamelijke dood legt de gelovige zijn 'geest' in de handen van God (Ps. 31:6: Luc. 23:46: Hand. 7:59). Het lichaam zonder de geest (d.w.z. waaruit de geest geweken is) is dood (Jac. 2:26). De gestorvenen worden in het hiernamaals aangeduid als 'zielen' (Openb. 6:9) of 'geesten' (1 Petr. 3:19). Overigens herhaal ik hier wat ik de vorige keer al schreef: laten we oppassen met een scherpe tweedeling van een sterfelijk lichaam en een 'onsterfelijke' ziel/geest. Ten eerste: alleen God bezit onsterfelijkheid (1 Tim. 6:16); de gelovige krijgt daaraan pas deel in de opstanding (1 Cor. 15:53v.). Ten tweede: in het algemeen spreekt ook het Nieuwe Testament eerder over de mens als een eenheid. Dezelfde mens die sterft, is ook de mens die begraven wordt en de mens die in het hiernamaals is. De rijke (niet: zijn lichaam) stierf, en de rijke (niet: zijn lichaam) werd begraven, en de rijke (niet: zijn ziel) sloeg in het dodenrijk zijn ogen op (Luc. 16:23). Toen de Heer gestorven was, namen de discipelen 'het lichaam van Jezus' af van het kruis, maar er staat ook dat zij Jezus in het graf legden (Joh. 19:38.40,42). Als we vragen: Waar was Jezus tussen zijn sterven en opstanding? dan antwoorden we met Luc. 23:43: 'in het paradijs' (zie onder), en met Joh. 19:42: 'in het graf'. Beide is waar. Laten wij dit mysterie niet proberen weg te werken door een simpele tweedeling, alsof een 'deel' van Jezus naar het paradijs, en een ander 'deel' van Hem naar het graf ging.
DE HADES
De meest gebruikte Nieuwtestamentische uitdrukking voor het hiernamaals is in het Grieks 'hades' (zo geeft de Telosvertaling het ook weer). De Statenvertaling geeft dit woord weer als 'hel', maar dit is onjuist. Het Griekse woord voor 'hel' is gehenna, dat is een verbastering van het Hebreeuwse Ge Hinnom. Het Oude Testament kent het 'dal Ben-Hinnom' (Joz.15:8:18:16:2 Kon. 23:10; 2 Kron. 28:3; 33:6; Ier. 7:31v.: 19:2,6; 32:35), of kortweg het 'dal Hinnom' (Neh. 11:30), in het Hebreeuws: Ge (Ben-)Hinnom. Dat was een kloof ten zuiden van Jeruzalem, waar volgens het latere Joodse volksgeloof eenmaal het laatste oordeel zou plaatsvinden. In de Joodse traditie en in het Nieuwe Testament wordt daardoor de term Ge Hinnom (verbasterd tot gehenna) de term voor 'hel'. Dit is de plaats waar na de opstanding der doden de lichamen van de ongelovigen terechtkomen (Matt. 10:28; vgl. Marc. 9:45,47; Luc. 12:5). De hel is dus dezelfde plaats als de 'poel des vuurs', waar de ongelovigen onmiddellijk met ziel en lichaam in geworpen worden (dat geldt trouwens alleen voor het beest en de valse profeet). na hun opstanding in terechtkomen (Openb. 19:20: 20:10.14v.; 21:8). Met andere woorden: de hel is de eeuwige verblijfplaats van de ongelovigen na hun opstanding, terwijl de hades (NBG-vert.: het dodenrijk) de verblijfplaats van de gestorvenen is tussen dood en opstanding. Sommigen menen dat het dodenrijk de plaats van alle gestorvenen is, en dat binnen het dodenrijk de gelovigen gescheiden zijn van de ongelovigen (vgl. Luc. 16:26). Deze opvatting wordt in de hand gewerkt doordat in een citaat uit het Oude Testament het woord sj'ool' weergegeven wordt met 'hades' (zie Ps. 16:10 in Hand. 2:27) - en we weten toch zeker dat ook de gelovigen in de 'sj'ool' komen (zie vorige artikel). Ook lijkt Hand. 2:27,31 te suggereren dat de Here Jezus in de hades is geweest. Anderzijds staat van de rijke dat hij in de hades kwam, maar van Lazarus niet (Luc. 16:22v.). Van ongelovigen wordt gezegd dat zij in de hades terechtkomen (Matt. 11:23, Luc. 10:15; vgl. Openb. 20:13), maar van gelovigen nooit. De hades is een negatieve macht, die tegen de gelovigen gericht is (Matt. 16:18; Openb. 6:8) en die eenmaal zelf in de hel zal worden geworpen (Openb. 20:14). Daarom houd ik het erop dat -alleen de ongelovigen na hun sterven in de hades komen.
HET PARADIJS
Het opmerkelijkste woord voor het hiernamaals is 'paradijs'. Van oorsprong is dit een Oud-Perzisch woord, dat 'omtuind of ommuurd' betekent, en vandaar: 'omtuind stuk land (bos, park, boomgaard)' of kortweg 'park, lusthof'. Reeds de oude Hebreeën hebben dit woord van de Perzen overgenomen, en zo kwam het drie keer in het Oude Testament terecht: Neh. 2:8 (St.vert. 'bewaarder van de lusthof'; NBG-vert.: 'houtvester'); Pred. 2:5 ('lusthof, park'); Hoogl. 4:13 ('paradijs, lusthof'). Vooral in de laatste tekst (Hoogs. 4:12-16) zien we de kenmerken van een 'paradijs' ('lusthof, park'):
(a) er is een omtuining;
(b) er is stromend water (een bron, een beekje of rivier);
(c) er zijn vruchtbomen en welriekende planten.
De meeste christenen zullen bij het woord 'paradijs' allereerst aan de hof van Eden denken, hoewel het woord in de Bijbel nooit op de hof van Eden betrekking heeft. Toch is het wel begrijpelijk waarom in de traditie de hof van Eden het paradijs is gaan heten.
Ten eerste zijn heel oude Joodse schrijvers zoals Philo en Flavius Josephus ons in deze gewoonte al voorgegaan.
Ten tweede voldoet de hof van Eden aan de beschrijving van een paradijs: er is een omtuining (vgl. althans Gen. 3:24), er is een rivier die ontspringt en er zijn vruchtbomen, waaronder met name de boom des levens (Gen. 2:8-14).
Ten derde beschrijft Openb. 2:7 het 'paradijs' als de plaats der gelukzaligheid voor de gelovigen, waar ook de boom des levens is (vgl. Openb. 22:1v., waar niet het woord 'paradijs' voorkomt, maar wel sprake is van een rivier die ontspringt en van de boom des levens). In Luc. 23:43 belooft de Here Jezus de misdadiger aan het kruis: 'Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.' Op grond hiervan kunnen we zeggen dat 'paradijs' bij uitstek de aanduiding is voor de plaats waar de gestorven gelovigen tussen sterven en opstanding zijn. Openb. 2:7 belooft de zegen van het paradijs aan de 'overwinnaars' in Efeze; 'overvinnen' door gelovigen lijkt in het boek Openbaring vooral met de opstanding verbonden te zijn (vgl. 2:11,26v.; 3:5.12.21: 5:5: 12:11: 15:2-4).
Daarom denk ik dat we kunnen zeggen dat gelovigen na het sterven, maar ook na de opstanding, dus tot in eeuwigheid, van de zegeningen van het 'paradijs Gods' zullen genieten. In 2 Cor. 12:4 zegt Paulus van zichzelf 'dat hij weggevoerd werd naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken.' Ook hier moet sprake zijn van de plaats der gelukzaligheid, waar de gestorven gelovigen nu al zijn. Zij zijn daar nog niet in 'volmaakte' toestand, want hun lichamen zijn nog in de graven; de opstanding wordt onder andere aangeduid als een 'tot de volmaaktheid komen' (Hebr. 11:40). Toch is de toestand van de gestorven gelovigen zo heerlijk, dat de woorden die zij onder elkaar spreken, door Paulus niet konden en niet mochten worden nagezegd.
MET CHRISTUS ZIJN
Wie in het Nieuwe Testament op zoek gaat naar beschrijvingen van het hiernamaals, zal gauw teleurgesteld raken. De beschrijving van het paradijs is niets anders dan beeldspraak: de ontspringende rivier verwijst naar de Heilige Geest (vgl. Joh. 7:38v.) en de boom des levens naar Christus Zelf. Wie erop rekent eens te wandelen op gouden straten en door paarlen poorten, moet wel bedenken dat deze woorden in Openb. 21:21 op het 'Nieuwe Jeruzalem' slaan, en dat is niet zozeer onze toekomstige woonplaats als wel een aanduiding voor de bruid des Lams - dat zijn wijzelf (vs. 9). Het allerbelangrijkste wat er over het paradijs te vertellen valt, is:
(a) dat wij er met Jezus zullen zijn (Luc. 23:22v.);
(b) dat wij, als wij eenmaal 'heengegaan (St.vert.: 'ontbonden') zijn, met Christus zullen zijn (Fil. 1:23);
(c) dat wij, als wij eenmaal 'ons verblijf in het lichaam' hebben 'verlaten', wij 'bij de Here onze intrek' zullen nemen (2 Cor. 5:8).
De Here Jezus heeft Zelf gebeden: 'Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt' (Joh. 17:24).
Ook in verband met de opname van de Gemeente wordt gezegd: '…zo zullen wij altijd met de Here wezen' (1 Thess. 4:17). Overigens is het zojuist geciteerde schriftgedeelte in 2 Cor. 5:1-9 nog niet zo gemakkelijk. De uitleggers zijn verdeeld over de vraag of het 'gebouw van God, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis', en 'onze woonstede uit de hemel' (vs. 1) doelt op het opstandingslichaam óf op onze hemelse verblijfplaats. Misschien heeft Calvijn gelijk, die meende dat de uitdrukking allebei betekent.
In het derde artikel gaan we nog op enkele andere aspecten in.
dr. Willem J. Ouweneel
In het vorige artikel hebben we geprobeerd de vraag waar onze gestorvenen zijn, te beantwoorden vanuit het Oude Testament. Het is opvallend hoe weinig licht we hier krijgen op de vraag wat er met de gestorvenen gebeurt. Heel anders is dat met het Nieuwe Testament. Het is de Here Jezus Zelf die als eerste licht werpt op de vraag aangaande de 'tussentoestand', dat is de toestand (en verblijfplaats) van de mens tussen dood en opstanding. Dat wat de Heer daarover vertelt, is zo duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, dat de leer van de 'zielenslaap geen been heeft om op te staan. Die leer houdt in dat de ziel zou 'slapen' tussen de dood en de opstanding. Het voornaamste argument dat voor deze leer wordt aangevoerd, is gelegen in de term 'ontslapen', die dan heel letterlijk wordt opgevat. Dit bijvoorbeeld op grond van Matt. 9:24: 'het meisje is niet gestorven, maar het slaapt'. Maar als dit vers zou betekenen dat de zielen van de gestorvenen letterlijk ''slapen', dan zou men op grond van dit vers ook moeten beweren dat de gestorvenen in letterlijke zin niet gestorven zijn!
DE DOOD 'OVERLEVEN'
Nee, de Here Jezus maakt heel duidelijk dat - om het zo eens uit te drukken - de mens zijn lichamelijke dood op een of andere manier 'overleeft'. Mensen kunnen wel het lichaam van een ander 'doden', maar niet diens ziel (Matt. 10:28); met andere woorden: als het lichaam sterft, is daarmee niet ook de ziel dood. Bij de lichamelijke dood legt de gelovige zijn 'geest' in de handen van God (Ps. 31:6: Luc. 23:46: Hand. 7:59). Het lichaam zonder de geest (d.w.z. waaruit de geest geweken is) is dood (Jac. 2:26). De gestorvenen worden in het hiernamaals aangeduid als 'zielen' (Openb. 6:9) of 'geesten' (1 Petr. 3:19). Overigens herhaal ik hier wat ik de vorige keer al schreef: laten we oppassen met een scherpe tweedeling van een sterfelijk lichaam en een 'onsterfelijke' ziel/geest. Ten eerste: alleen God bezit onsterfelijkheid (1 Tim. 6:16); de gelovige krijgt daaraan pas deel in de opstanding (1 Cor. 15:53v.). Ten tweede: in het algemeen spreekt ook het Nieuwe Testament eerder over de mens als een eenheid. Dezelfde mens die sterft, is ook de mens die begraven wordt en de mens die in het hiernamaals is. De rijke (niet: zijn lichaam) stierf, en de rijke (niet: zijn lichaam) werd begraven, en de rijke (niet: zijn ziel) sloeg in het dodenrijk zijn ogen op (Luc. 16:23). Toen de Heer gestorven was, namen de discipelen 'het lichaam van Jezus' af van het kruis, maar er staat ook dat zij Jezus in het graf legden (Joh. 19:38.40,42). Als we vragen: Waar was Jezus tussen zijn sterven en opstanding? dan antwoorden we met Luc. 23:43: 'in het paradijs' (zie onder), en met Joh. 19:42: 'in het graf'. Beide is waar. Laten wij dit mysterie niet proberen weg te werken door een simpele tweedeling, alsof een 'deel' van Jezus naar het paradijs, en een ander 'deel' van Hem naar het graf ging.
DE HADES
De meest gebruikte Nieuwtestamentische uitdrukking voor het hiernamaals is in het Grieks 'hades' (zo geeft de Telosvertaling het ook weer). De Statenvertaling geeft dit woord weer als 'hel', maar dit is onjuist. Het Griekse woord voor 'hel' is gehenna, dat is een verbastering van het Hebreeuwse Ge Hinnom. Het Oude Testament kent het 'dal Ben-Hinnom' (Joz.15:8:18:16:2 Kon. 23:10; 2 Kron. 28:3; 33:6; Ier. 7:31v.: 19:2,6; 32:35), of kortweg het 'dal Hinnom' (Neh. 11:30), in het Hebreeuws: Ge (Ben-)Hinnom. Dat was een kloof ten zuiden van Jeruzalem, waar volgens het latere Joodse volksgeloof eenmaal het laatste oordeel zou plaatsvinden. In de Joodse traditie en in het Nieuwe Testament wordt daardoor de term Ge Hinnom (verbasterd tot gehenna) de term voor 'hel'. Dit is de plaats waar na de opstanding der doden de lichamen van de ongelovigen terechtkomen (Matt. 10:28; vgl. Marc. 9:45,47; Luc. 12:5). De hel is dus dezelfde plaats als de 'poel des vuurs', waar de ongelovigen onmiddellijk met ziel en lichaam in geworpen worden (dat geldt trouwens alleen voor het beest en de valse profeet). na hun opstanding in terechtkomen (Openb. 19:20: 20:10.14v.; 21:8). Met andere woorden: de hel is de eeuwige verblijfplaats van de ongelovigen na hun opstanding, terwijl de hades (NBG-vert.: het dodenrijk) de verblijfplaats van de gestorvenen is tussen dood en opstanding. Sommigen menen dat het dodenrijk de plaats van alle gestorvenen is, en dat binnen het dodenrijk de gelovigen gescheiden zijn van de ongelovigen (vgl. Luc. 16:26). Deze opvatting wordt in de hand gewerkt doordat in een citaat uit het Oude Testament het woord sj'ool' weergegeven wordt met 'hades' (zie Ps. 16:10 in Hand. 2:27) - en we weten toch zeker dat ook de gelovigen in de 'sj'ool' komen (zie vorige artikel). Ook lijkt Hand. 2:27,31 te suggereren dat de Here Jezus in de hades is geweest. Anderzijds staat van de rijke dat hij in de hades kwam, maar van Lazarus niet (Luc. 16:22v.). Van ongelovigen wordt gezegd dat zij in de hades terechtkomen (Matt. 11:23, Luc. 10:15; vgl. Openb. 20:13), maar van gelovigen nooit. De hades is een negatieve macht, die tegen de gelovigen gericht is (Matt. 16:18; Openb. 6:8) en die eenmaal zelf in de hel zal worden geworpen (Openb. 20:14). Daarom houd ik het erop dat -alleen de ongelovigen na hun sterven in de hades komen.
HET PARADIJS
Het opmerkelijkste woord voor het hiernamaals is 'paradijs'. Van oorsprong is dit een Oud-Perzisch woord, dat 'omtuind of ommuurd' betekent, en vandaar: 'omtuind stuk land (bos, park, boomgaard)' of kortweg 'park, lusthof'. Reeds de oude Hebreeën hebben dit woord van de Perzen overgenomen, en zo kwam het drie keer in het Oude Testament terecht: Neh. 2:8 (St.vert. 'bewaarder van de lusthof'; NBG-vert.: 'houtvester'); Pred. 2:5 ('lusthof, park'); Hoogl. 4:13 ('paradijs, lusthof'). Vooral in de laatste tekst (Hoogs. 4:12-16) zien we de kenmerken van een 'paradijs' ('lusthof, park'):
(a) er is een omtuining;
(b) er is stromend water (een bron, een beekje of rivier);
(c) er zijn vruchtbomen en welriekende planten.
De meeste christenen zullen bij het woord 'paradijs' allereerst aan de hof van Eden denken, hoewel het woord in de Bijbel nooit op de hof van Eden betrekking heeft. Toch is het wel begrijpelijk waarom in de traditie de hof van Eden het paradijs is gaan heten.
Ten eerste zijn heel oude Joodse schrijvers zoals Philo en Flavius Josephus ons in deze gewoonte al voorgegaan.
Ten tweede voldoet de hof van Eden aan de beschrijving van een paradijs: er is een omtuining (vgl. althans Gen. 3:24), er is een rivier die ontspringt en er zijn vruchtbomen, waaronder met name de boom des levens (Gen. 2:8-14).
Ten derde beschrijft Openb. 2:7 het 'paradijs' als de plaats der gelukzaligheid voor de gelovigen, waar ook de boom des levens is (vgl. Openb. 22:1v., waar niet het woord 'paradijs' voorkomt, maar wel sprake is van een rivier die ontspringt en van de boom des levens). In Luc. 23:43 belooft de Here Jezus de misdadiger aan het kruis: 'Voorwaar, Ik zeg u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.' Op grond hiervan kunnen we zeggen dat 'paradijs' bij uitstek de aanduiding is voor de plaats waar de gestorven gelovigen tussen sterven en opstanding zijn. Openb. 2:7 belooft de zegen van het paradijs aan de 'overwinnaars' in Efeze; 'overvinnen' door gelovigen lijkt in het boek Openbaring vooral met de opstanding verbonden te zijn (vgl. 2:11,26v.; 3:5.12.21: 5:5: 12:11: 15:2-4).
Daarom denk ik dat we kunnen zeggen dat gelovigen na het sterven, maar ook na de opstanding, dus tot in eeuwigheid, van de zegeningen van het 'paradijs Gods' zullen genieten. In 2 Cor. 12:4 zegt Paulus van zichzelf 'dat hij weggevoerd werd naar het paradijs en onuitsprekelijke woorden gehoord heeft, die het een mens niet geoorloofd is uit te spreken.' Ook hier moet sprake zijn van de plaats der gelukzaligheid, waar de gestorven gelovigen nu al zijn. Zij zijn daar nog niet in 'volmaakte' toestand, want hun lichamen zijn nog in de graven; de opstanding wordt onder andere aangeduid als een 'tot de volmaaktheid komen' (Hebr. 11:40). Toch is de toestand van de gestorven gelovigen zo heerlijk, dat de woorden die zij onder elkaar spreken, door Paulus niet konden en niet mochten worden nagezegd.
MET CHRISTUS ZIJN
Wie in het Nieuwe Testament op zoek gaat naar beschrijvingen van het hiernamaals, zal gauw teleurgesteld raken. De beschrijving van het paradijs is niets anders dan beeldspraak: de ontspringende rivier verwijst naar de Heilige Geest (vgl. Joh. 7:38v.) en de boom des levens naar Christus Zelf. Wie erop rekent eens te wandelen op gouden straten en door paarlen poorten, moet wel bedenken dat deze woorden in Openb. 21:21 op het 'Nieuwe Jeruzalem' slaan, en dat is niet zozeer onze toekomstige woonplaats als wel een aanduiding voor de bruid des Lams - dat zijn wijzelf (vs. 9). Het allerbelangrijkste wat er over het paradijs te vertellen valt, is:
(a) dat wij er met Jezus zullen zijn (Luc. 23:22v.);
(b) dat wij, als wij eenmaal 'heengegaan (St.vert.: 'ontbonden') zijn, met Christus zullen zijn (Fil. 1:23);
(c) dat wij, als wij eenmaal 'ons verblijf in het lichaam' hebben 'verlaten', wij 'bij de Here onze intrek' zullen nemen (2 Cor. 5:8).
De Here Jezus heeft Zelf gebeden: 'Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt' (Joh. 17:24).
Ook in verband met de opname van de Gemeente wordt gezegd: '…zo zullen wij altijd met de Here wezen' (1 Thess. 4:17). Overigens is het zojuist geciteerde schriftgedeelte in 2 Cor. 5:1-9 nog niet zo gemakkelijk. De uitleggers zijn verdeeld over de vraag of het 'gebouw van God, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis', en 'onze woonstede uit de hemel' (vs. 1) doelt op het opstandingslichaam óf op onze hemelse verblijfplaats. Misschien heeft Calvijn gelijk, die meende dat de uitdrukking allebei betekent.
In het derde artikel gaan we nog op enkele andere aspecten in.
dr. Willem J. Ouweneel