Waar zijn onze gestorvenen? (1)

Willem J. Ouweneel • 76 - 2000/01 • Uitgave: 22
“Pas in het Nieuwe Testament is het volle licht opgegaan over het hiernamaals”

Over de vraag waar de gestorvenen zijn, is natuurlijk al vaker in Het Zoeklicht geschreven. Graag wil ik echter proberen de bijbelse gegevens eens netjes voor u op een rijtje te zetten. Het Zoeklicht houdt zich vooral met de 'toekomende dingen' bezig. Theologen onderscheiden daarbij tussen de universele eschatologie, dat is de 'leer der laatste dingen' voorzover die betrekking heeft op de wereld als geheel, en de individuele eschatologie, dat is de 'leer der laatste dingen' voorzover die betrekking heeft op de afzonderlijke mens. Over dit laatste gaan deze artikelen.

Laten we beginnen met het Oude Testament. Het is opvallend hoe weinig licht dit werpt op de vraag wat er met de gestorvenen gebeurt. We onderscheiden ten eerste de teksten die handelen over de 'tussentoestand' (de toestand van de mens tussen dood en opstanding), en ten tweede de teksten die gaan over de opstanding der doden.

TUSSENTOESTAND
Het oude Israël heeft zich blijkbaar heel weinig gedachten gevormd over de plaats waar, of de toestand waarin, de gestorvenen zijn. Job zegt heel in het algemeen: '…weldra zal ik nederliggen in het stof; dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn' (7:21). Ps. 115:17 zegt: 'Niet de doden zullen de HERE loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald.' Pred. 3:20 zegt: 'alles gaat naar "éen plaats, alles is geworden uit stof, en alles keert weder tot stof." De Prediker zegt ook dat bij het sterven 'het stof wederkeert tot de aarde, zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft' (12:7), maar dat zegt nog niet veel. Hetzelfde woord voor 'geest' - 'roeach' is in Prediker 3:19,21 vertaald met 'adem'; vermoedelijk bedoelt de Prediker niet meer dan dat de levensadem, die God in het begin de mens heeft ingeblazen (Gen. 2:7), bij de dood van elk mens weer tot Hem terugkeert.

Ps. 73:24 zegt: "Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna mij in heerlijkheid opnemen"; maar eigenlijk betekent het werkwoord niet 'opnemen', maar gewoon 'nemen, aannemen'. Het is ook de vraag of de psalmist hier wel aan het sterven denkt, en niet veeleer aan het toekomende rijk van de Messias. Ook als er van Henoch staat: 'Henoch wandelde met God, en hij was niet meer, want God had hem opgenomen' (Gen. 5:24), moet er eigenlijk staan: 'weggenomen' (vgl. St.vert.). Hetzelfde geldt voor Elia in 2 Kon. 2:9. En als Jakob zegt: "Op uw heil wacht ik, o HERE- (Gen. 49:18), denkt hij ongetwijfeld niet aan zijn sterven, maar aan het komende Messiaanse rijk.

De meeste aanknopingspunten biedt ons het Hebreeuwse woord 'sj'ool', dat gewoonlijk vertaald wordt met 'graf' of 'dodenrijk'. Heel vaak betekent dit woord zonder twijfel gewoon het 'graf'; daarom heeft de Statenvertaling soms 'graf' waar de NBG-vertaling 'dodenrijk' heeft (bijv. Gen. 37:35; Ps. 49:16: Spr. 30:16). De betekenis 'graf is zeker de juiste in die gevallen waar de Schrift beschrijft hoe het lichaam neerdaalt in de 'sj'ool'. Dat is bijvoorbeeld het geval in Gen. 42:38; 44:29,31; 1 Kon. 2:6,9 ('grijze haar'); Ps. 141:7 ('beenderen'); Ezech. 32:27 ('in wapenrusting', 'gebeente'). Ook betekent 'sj'ool' gewoon 'graf' wanneer het woord duidelijk verbonden is met de aardbodem en er dus niet per sé van een hiernamaals sprake is (vgl. Num. 16:30,33; Job 17:13v.; Ps. 141:7; Jes. 14:11; Am. 9:2). Dat is ook het geval wanneer het woord in dichterlijke bijbelgedeelten parallel staat met groeve' (vgl. Ps. 30:4; 88:4v.: Sp:. 1:12: les. 38:18; Ezech. 31:16).

ONDERWERELD
Er zijn echter ook schriftplaatsen waar 'sj'ool' echt een plaats is waar de geesten van de gestorvenen zijn, oftewel hun 'schimmen' (Job 26:5: Ps. 88:11; Spr. 2:18; 9:18: 21:16: les. 14:9: 26:14.19).

De frappantste plaats is deze: "De 'sj'ool' beneden is over u in beroering om u bij uw komst te ontmoeten; het wekt de schimmen voor u op, al de bokken [= leiders; vgl. belhamels] der aarde; het doet alle [gestorven] koningen der volken van hun tronen opstaan. Zij allen vangen aan tot u te zeggen: Ook gij zijt krachteloos geworden als wij, gij zijt aan ons gelijk geworden; uw trots is in de 'sj'ool' neergeworpen, de klank uwer harpen; het gewormte ligt onder u gespreid en maden zijn uw bedekking" (Jes. 14:9-11). Hier is de 'sj'ool' de onderwereld van de geesten, die de gestorven koning van Babel in hun midden verwelkomen. Maar zelfs hier ligt de betekenis 'graf niet ver af (let op de termen 'gewormte' en maden'). Iets dergelijks vinden we in Ezech. 32:21: "Vanuit het dodenrijk zullen de machtige helden hem en zijn helpers toeroepen: Zij zijn neergedaald, daar liggen zij, de onbesnedenen, geveld door het zwaard" - maar ook hier is de betekenis 'graf' nabij (vgl. vs. 27). Koning Hizkia lijkt eveneens aan het dodenrijk te denken als hij spreekt over de "poorten van de 'sj'ool' (Jes. 38:10).

Maar hier en in veel andere gevallen is niet tussen de betekenissen 'graf' (plaats van het lichaam) en 'dodenrijk' (plaats van de geest) te onderscheiden; misschien is aan beide gedacht, bijvoorbeeld in Gen. 37:35; 1 Sam. 2:6; Job 7:9. De reden waarom het Oude Testament hier niet scherp onderscheidt, is omdat het een scherpe tweedeling van ziel/geest en lichaam totaal niet kent. Zoals gezegd betekent 'geest' in Pred. 12:7 wellicht niet meer dan levensadem. Als Elia bidt dat de 'ziel' ('nefesj' van de jongen in hem mag terugkeren (1 Kon. 17:21V.), dan bedoelt hij niet een of andere ziel die naar het hiernamaals is gegaan, maar het leven, de levensadem.

Dit is een ingewikkelde materie, maar voor de duidelijkheid zal het goed zijn nog enkele bijzonderheden toe te voegen. Als de psalmist zegt: 'Gij geeft mijn ziel ('nefesj') niet prijs aan het dodenrijk' (Ps. 16:10: vgl. 86:13: 89:49), bedoelt hij naar Hebreeuws spraakgebruik waarschijnlijk niet meer dan: 'Gij geeft mijn persoon [of kortweg: mij] niet prijs aan de 'sj'ool'. Zo betekent 'God zal mijn ziel ('nefesj' vgl. St.vert.) verlossen uit de macht van de 'sj'ool' (Ps. 49:16) niet anders dan 'mijn leven', of kortweg 'mij'. Het Oude Testament kan daarom rustig zeggen: "De 'ziel' die zondigt. die zal sterven' (Ezech. 18:4,20); het woord 'nefesj' kan zelfs 'lijk' betekenen. Num. 6:6; in de St.vert. geeft 'nefesj' hier weer als 'lichaam'! In Lev. 24:18 is sprake van de 'ziel' ('nefesj') van een dier (zie St.vert.) in de betekenis 'leven' of 'individueel dier' (vgl. NBG-vert.: 'stuk voor stuk').

Samenvattend kunnen we stellen dat een tweedeling 'ziel/geest' en 'lichaam', waarbij de ziel/geest naar het hiernamaals en het lichaam naar het graf gaat, in het Oude Testament ten enen male onbekend is. De mens sterft (oftewel: de 'ziel' sterft, d.i. de persoon sterft) - niet slechts een 'deel' van hem -, de 'mens' wordt begraven - niet slechts een 'deel' van hem -, en de 'mens' leeft op een of andere wijze als een schim voort in de 'sj'ool', wat je zou kunnen opvatten als een verblijfplaats van geesten, maar waar tegelijk wormen en maden zijn, zodat deze 'sj'ool' toch onlosmakelijk verbonden blijft met het graf. Met andere woorden: de Oudtestamentische gelovige kende niet of nauwelijks een idee van een tussentoestand; zijn hoop was geheel en al gericht op de opstanding. Zelfs als David van zijn gestorven zoontje zegt: 'Ik zal wel tot hem gaan, maar hij keert tot mij niet terug' (2 Sam. 12:23), is het beslist niet zeker dat David zich een hiernamaals voorstelde waar hij, tussen zijn eigen dood en zijn opstanding, zijn zoontje zou weerzien. Het is hoogst waarschijnlijk dat hij niet meer bedoelde dan dat hij eenmaal zijn zoontje achterna zou gaan in het graf.

OPSTANDING
Zelfs ten aanzien van de opstanding der doden zijn de Oudtestamentische gegevens trouwens uiterst spaarzaam. Job getuigt: "Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen" (19:25-27). Gewoonlijk vermoeden de uitleggers dat Job hier aan de opstanding denkt. Dat is heel goed mogelijk, maar lang niet zeker. Andere uitleggers denken dat Job hier verwacht dat hij vanuit de tussentoestand zal gadeslaan hoe God hem rehabiliteert.

Nog waarschijnlijker is dat Job hier de verwachting uitspreekt dat God hem nog vóór zijn sterven zal rehabiliteren. Dan. 12:2v. spreekt veel duidelijker over de opstanding: 'Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. En de verstandigen zullen stralen als de glans van het uitspansel, en die velen tot gerechtigheid hebben gebracht als de sterren, voor eeuwig en altoos.' Toch hebben verschillende uitleggers zich afgevraagd of hier wel sprake is van de opstanding van het lichaam en of het niet veeleer gaat om het nationale en geestelijke herstel van Israël in de eindtijd (vgl. Ezech. 37:11-14: Hos. 6:2).

De duidelijkste Oudtestamentische plaats is Jes. 26:19: "Herleven zullen uw doden - ook mijn lijk -, opstaan zullen zij. Ontwaakt en jubelt, gij, die woont in het stof! Want uw dauw is een dauw van licht; en de aarde zal aan de schimmen het leven hergeven'. Dit is de belangrijkste bewijsplaats voor het Oudtestamentische geloof in de opstanding. Dode lichamen worden weer levend. Het dodenrijk (hier staat: de aarde; er is dus weer een duidelijke verwijzing naar het graf!) zal de schimmen (de geesten van de gestorvenen) het leven teruggeven. Letterlijk staat er: 'de aarde zal de schimmen baren'. Bij onze geboorte zijn wij door onze moeders gebaard, bij de dood keren wij terug tot de moederschoot, en wel tot de aarde (zie de verbinding tussen moederschoot en aarde in Job 1:21 en Ps. 139:13,15!), en bij de opstanding worden we door de aarde gebaard. Dat is een heel bijzondere wijze van zeggen!

Pas in het Nieuwe Testament is het volle licht opgegaan over het hiernamaals, oftewel de tussentoestand, en over de opstanding. Daarover graag de volgende keer.

dr. Willem J. Ouweneel