Vragenrubriek december - 2022
Gestorven ongelovigen in grote verdrukking
Kunt u mij vertellen waar de gestorven ongelovigen verblijven tijdens de grote verdrukking? (I. H. te @)
Antwoord:
In Lukas 16:23 lezen we dat de ‘rijke man’ uit de gelijkenis, die de Heere Jezus over de ‘rijke man en de arme Lazarus’ vertelde, na zijn sterven ‘zijn ogen opsloeg in het dodenrijk’. De uitdrukking ‘het dodenrijk’ is waarschijnlijk afgeleid van het Hebreeuwse woord ‘Sje’ool’ dat oorspronkelijk diepte, kuil of put betekent en daardoor met de plaats waar de doden verblijven vergeleken werd.
De ongelovige doden worden in het dodenrijk bewaard tot de opstanding van de doden bij het laatste oordeel dat in Openbaring 20:11-15 beschreven wordt. We hebben hier te maken met het vreselijke oordeel, waarbij de ongelovigen van alle tijden voor de ‘grote witte troon’ moeten verschijnen en op grond van dat wat er in de boeken over hen geschreven staat en hun werken, voor eeuwig veroordeeld worden en in de ‘poel des vuurs’ geworpen zullen worden.
Na het volbrachte werk van de Heere Jezus aan het kruis verblijven er geen gelovigen meer in het dodenrijk. De Heere Jezus heeft voor de gelovigen letterlijk de dood overwonnen, waardoor zij, na hun sterven, niet meer naar het dodenrijk gaan, maar verhuizen naar het ‘paradijs in de hemel’ om bij Christus te zijn (zie bv. Filippenzen 1:23). In Efeze 4:8 lezen we over de bevrijding van de ‘krijgsgevangenen’ (de Oudtestamentische gelovigen) die door de Heere Jezus uit het dodenrijk bevrijd werden en naar het hemelse paradijs overgebracht werden.
De gelovige martelaren die tijdens de grote verdrukking onthoofd worden wachten ‘onder het altaar’ (Openbaring 6:9) om na de grote verdrukking uit de dood op te staan en met Christus tijdens het Messiaanse vrederijk te regeren (Openbaring 20:4-6). We lezen hier over de ‘eerste opstanding’, waaraan de ‘overige doden’ geen deelhebben maar in het graf achterblijven tot het laatste oordeel. Deze ‘eerste opstanding’ is begonnen met de opstanding van de Heere Jezus als ‘Eersteling’, waarna de ontslapen gelovigen bij de opname van de gemeente als ‘eerstelingen’ op zullen staan en nu dus aan het einde de martelaren uit de grote verdrukking, juist zoals Paulus het ons leert: ‘Ieder in zijn eigen rangorde’ (1 Korinthe 15:23).
Wanneer verschijnen wij voor Christus’ rechterstoel?
In 2 Korinthe 5:10 lezen we: ‘Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.’ Wanneer verschijnen we als gelovigen voor deze rechterstoel van Christus? Is dit direct na ons sterven of pas na de opname van de gemeente? (K. B. te @)
Antwoord:
We moeten de ‘rechterstoel van Christus’ niet verwisselen met de ‘troon zijner heerlijkheid’ waarvoor de volkeren als schapen van de bokken gescheiden worden (Mattheüs 25:31-46) en de ‘grote witte troon’, waarvoor alle ongelovigen, aller tijden veroordeeld zullen worden (Openbaring 20:11-15).
In Johannes 5:22 lezen we dat de Vader ‘het gehele oordeel aan de Zoon gegeven heeft’. In 1 Petrus 4:17 lezen we dat ‘het oordeel bij het huis Gods begint’. In 1 Korinthe 11:30-34 lezen we hoe dit oordeel al plaatsvindt in de gemeente in Korinthe. Hier zien we hoe Hij de gemeente tuchtigt, dat er mensen ziek worden en zelfs vroegtijdig overlijden! De reden hiervoor wordt in vers 32 beschreven: ‘Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden’. In zekere zin hebben we dus nu al, in dit leven, te maken met het ‘oordeel dat bij het huis Gods begint’ en nu al begonnen is! Het oordeel in Gods huis begon al in het begin van de gemeente bij Ananias en Saffira die met hun bedrog de dood vonden (Handelingen 5:1-11)!
Het lijkt me dat het oordeel van de ‘rechterstoel van Christus’ nu al in werking is, na ons heengaan in het paradijs voortgezet wordt en na de opname van de gemeente ‘afgerond’ zal worden. Natuurlijk weten we niet precies hoe het gaat verlopen, maar wat is het belangrijk om als gelovige hier rekening mee te houden. Als kind van God kun je uiteindelijk: ‘schade lijden’ (1 Korinthe 3:15), ‘verderf oogsten’ (Galaten 6:8) en ‘beschaamd staan’ (1 Johannes 2:28)!
Het is zeker de moeite waard om hier in ons dagelijks leven, als kind van God, rekening mee te houden in de wetenschap dat we eens verantwoording af zullen moeten leggen over ons leven hier op aarde. Het gaat hierbij niet om onze zonden, want die zijn door het bloed van de Heere Jezus weggenomen. Nee, het gaat hier om de mogelijkheden en kansen die Hij ons geboden heeft om voor Hem op aarde te leven. Hebben we deze benut, of hebben we ze laten liggen? Rond deze tijd is het einde van 2022 alweer in zicht en begint er voor ons een nieuw jaar. Wat zou het toch mooi zijn, wanneer we beseffen dat de Heere het afgelopen jaar tot Zijn doel gekomen is met ons leven hier op aarde en dat wij ons voor het nieuwe jaar ter beschikking van Hem stellen, zodat Hij ons kan gebruiken zoals Hij wil.
Bidden in Zijn Naam
De Heere Jezus leert ons in Johannes 16:23-28 ‘in Zijn Naam’ te bidden. Aan het einde van de gebeden wordt dit dan ook vaak toegevoegd. Maar vooral de laatste tijd merk ik op dat dit vaak niet meer gebeurt en dat de gebeden gewoon met ‘amen’ afgesloten worden. Hoe denkt u hierover? (T. D. te N. B.)
Antwoord:
In bovengenoemd gedeelte moedigt de Heere Jezus Zijn apostelen aan om hun gebed tot de Vader te richten: ‘Indien gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in Mijn naam’. Heel veel christenen bidden alleen maar tot de Heere Jezus en vergeten daarbij dat alles bij God de Vader vandaan komt: ‘Iedere gave, die goed, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer (Jakobus 1:17)! Bidden kun je niet loskoppelen van een relatie tussen een vader en zijn kind. Hoe beter een kind zijn- of haar vader leert kennen, hoe beter een kind weet wat hij aan zijn- of haar vader kan vragen. Wij mogen onze gebeden tot de Vader richten en wanneer we het gebed eindigen met de woorden ‘in de naam van de Heere Jezus’, dan belijden we daarmee dat het niet een gebed is dat uit onze egoïstische eigenverlangens ontstaan is, maar dat het om een gebed gaat dat de Heere Jezus Zelf, door de Heilige Geest, in ons hart gelegd heeft. En Hij verhoort altijd onze gebeden: sommigen met een ’Ja, Ik zal het doen', anderen met een ’Nee, dit is niet mijn plan’ en weer anderen met ‘Ja, maar nu nog niet’. Zo mogen we ons in het gebed aan Zijn wijsheid en soevereiniteit toevertrouwen, wetende dat Hij weet, wat het beste voor ons is.
Theo Niemeijer