Vragenrubriek augustus 2021

Theo Niemeijer • 97 - 2021 • Uitgave: 8
Ons onderwerpen aan de overheid?

In hoeverre is de oproep van Paulus ‘onderwerpt u aan de overheden’ (Romeinen 13:1-7) in deze tijd nog relevant voor de gemeente? In deze coronaperiode, waarin we min of meer gedwongen worden ons te laten vaccineren, krijg ik daar steeds meer moeite mee. Het lijkt er op dat we steeds meer met Openbaring 13:16-17 te maken krijgen, waarin de mensen gedwongen worden, het merkteken van het beest te aanvaarden om in de maatschappij nog mee te kunnen doen. (R. d. H. te ‘s G)

Antwoord:

Het was niet alleen Paulus, maar ook Petrus die woorden van gelijke strekking aan de gelovigen schreef: ‘onderwerpt u aan alle menselijke instellingen…’ (1 Petrus 2:13-17). Zeer waarschijnlijk zijn zowel Paulus als Petrus door diezelfde overheid om hun geloof in Rome terechtgesteld en nu roepen zij de gelovigen op om zich aan de overheid, die hen om hun geloof vervolgde en uiteindelijk doodde, te onderwerpen? Spreek dit elkaar dan niet tegen?
De Bijbel leert ons dat we als christenen een roeping hebben om te midden van de samenleving ‘eerbaar’ te wandelen. Hoe kun je als christen een getuige in de wereld zijn, wanneer we ons niet aan de geldende wetgeving houden? Ook voor gelovigen gelden de verkeersregels, de morele wetten en de fiscale wetgeving. Juist daarin zouden we als gelovigen een voorbeeld moeten zijn. Zo zei de Heere Jezus in Mattheüs 21 ‘Geef dan de keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is’ (vers 21). Een prachtig getuigenis hiervan zien we in Daniël die zich, ondanks de goddeloze overheid, aan alle geldende wetten hield: ‘Zij konden geen enkele grond voor een aanklacht of iets verkeerds vinden, omdat hij getrouw was en er geen verzuim of iets verkeerds bij hem gevonden werd’ (Daniël 6:5). Maar voor Daniël bestond er wel een grens in het gehoorzamen van de overheid en dat wisten de vijanden van Daniël ook wel: ‘Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God’ (vers 6). Voor Daniël stond de gehoorzaamheid aan zijn God boven zijn gehoorzaamheid aan de overheid. Zo beschreef Petrus dit ook: ‘Eert allen, hebt de broederschap lief, vreest God eert de keizer’ (1 Petrus 2:17), dus eerst God en daarna de keizer! Petrus maakte deze uitspraak al eerder toen hij tegen de hogepriester en de raad zei: ‘Men moet Gode meer gehoorzamen dan mensen’ (Handelingen 5:29).
Wanneer het gehoorzamen van de overheid tegen het gehoorzamen van God ingaat, zullen wij, net als Daniël, God boven menselijke regels moeten gehoorzamen. We zien de laatste tijd deze grens wel heel dichtbij komen. De wereld wordt klaar gemaakt voor de komst van de antichrist, die uiteindelijke de mensen op aarde zal dwingen hem meer te gehoorzamen dan God. Gelukkig is het in Nederland zover nog niet, maar we weten dat wanneer de Heere Jezus Zijn gemeente thuisgehaald heeft er niets meer in de weg staat voor de antichrist die de wereld zal dwingen, hem te gehoorzamen.

Twee koninkrijken?

In Mattheüs 8:11-12 staat: ‘Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis’. Wat wordt met deze twee Koninkrijken bedoeld? (T. K. te @)

Antwoord:

De ‘kinderen van het Koninkrijk’ die hier genoemd worden zijn dezelfde als ‘de genodigden die weigerden om op de uitnodiging voor de bruiloft van de zoon van de koning in te gaan en het niet waard zijn daaraan deel te nemen’ in de gelijkenis die de Heere Jezus in Mattheüs 22:1-14 vertelde. Het zijn de Schriftgeleerden, Farizeeërs en Joden die de Heere Jezus verwierpen en daardoor buiten het koninkrijk blijven staan. De ‘velen van oost en west’ zijn zij, die buiten het Jodendom tot het geloof in de Heere Jezus komen. In de genoemde gelijkenis uit Mattheüs 22 zijn het de mensen die op de kruispunten en wegen verzameld worden en voor de bruiloft van de zoon van de koning uitgenodigd worden omdat de ‘genodigden’ niet wilden komen.


Een van deze minste broeders

Wie bedoelt de Heere Jezus met ‘Deze mijn minste broeders’ in Mattheüs 25:40? In Mattheüs 12:49-50 leert de Heere Jezus ons dat ‘Al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder’. Hoe moeten we dit nu zien? (M. de H. te B.)

Antwoord:

In Mattheüs 12 lezen we dat de Heere Jezus door Zijn moeder en broers gezocht werd. Ze wilden Hem spreken maar konden hem niet bereiken, omdat het huis waar Hij was overvol was. Op de mededeling van de omstanders, dat Zijn moeder en broers Hem wilde spreken zei de Heere Jezus: ‘Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders?’, waarna Hij aangaf dat Zijn moeder, broeders en zusters zij zijn, die naar Gods wil handelen.
Na Zijn opstanding zei de Heere Jezus tegen Maria: ‘Ga naar Mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar Mijn Vader en naar uw Vader, naar Mijn God en naar uw God’ (Johannes 20:17).
Door de opstanding van de Heere Jezus kunnen wij wedergeboren worden en wordt de Heere God onze Vader en schaamt de Heere Jezus Zich niet om ons broeders te noemen (Hebreeën 2:11)!
De uitdrukking die de Heere Jezus in Mattheüs 25 gebruikt, moeten we wel in de samenhang lezen. Het gaat hier om het oordeel over de volkeren die als schapen en bokken van elkaar gescheiden worden. Dit oordeel heeft niets te maken met een oordeel dat over gelovigen uitgesproken zal worden. De Heere Jezus zegt Zelf hierover: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie Mijn woorden hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven’ (Johannes 5:24). Het gaat in Mattheüs 25 niet om de rechterstoel van Christus, waar de gelovigen op hun aardse wandel beoordeeld zullen worden (2 Korinthe 5:10). Het gaat hier ook niet om de ‘grote witte troon’ waar de ongelovigen van alle tijden op grond van hun werken veroordeeld zullen worden (Openbaring 20:11-15). Nee, het gaat in Mattheüs 25 om het oordeel over de volkeren, waar zij voor de Heere Jezus, de Koning van Israël, verantwoording af zullen moeten leggen voor de wijze waarop ze met Zijn volk omgegaan zijn.

Aan het begin van het Messiaanse vrederijk komt de Heere Jezus als Koning terug om af te rekenen met alle vijanden van Zijn geliefde volk Israël. Zoals in Joël 3:2 staat zal Hij op Zijn troon zitten en de volkeren oordelen op grond van dat wat ze met Zijn volk gedaan hebben! Hij zal het op Zijn troon opnemen voor Zijn minste broeders die door velen in de wereld versmaad werden. In Zacharia 2:8 wordt Israël de ‘oogappel’ van God genoemd. Wie Zijn volk aanraakt, raakt Zijn oogappel aan, dus wat je met Mijn volk doet, doe je met Mij! Precies zoals we in Mattheüs 25 kunnen lezen: ‘In zoverre gij dit aan één van deze Mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan’ (vers 40)! Gods belofte aan Abraham gaat hiermee in vervulling: ‘Ik zal zegenen, wie u zegenen, en wie u vervloeken, zal Ik vervloeken’ (Genesis 12:3).
Met de uitdrukking ‘deze mijn minste broeders’ bedoelt de Heere Jezus het Joodse volk, Zijn eigen broeders naar het vlees!
Wanneer we dit niet helder onderscheiden, kan door Mattheüs 25:40 de basis gelegd worden voor het sociale evangelie: doe maar goed voor elkaar en je komt wel in de hemel!

Theo Niemeijer