Vragen - jrg. 90-11 - Geen ‘naambelijders’ in de grote schare?

ds. Theo Niemeijer • 90 - 2014 • Uitgave: 11
In nummer 5 schrijft Anton van de Haar dat er na de opname van de gemeente voor ‘naambelijders’ geen mogelijkheid meer is om tot bekering te komen. Ik vond, eerlijk gezegd, zijn visie een beetje verwarrend. In Openbaring 7 wordt toch gesproken over een grote schare die niemand tellen kan en die alsnog in de grote verdrukking tot het geloof komt? Stellen de 144.000 verzegelden deze grote schare niet voor, die zowel uit de Joden als de heidenen gevormd zal worden? (J. en C. d. L. te @)

Antwoord:
Om met het laatste te beginnen, de 144.000 verzegelden stellen de eerstelingen voor die zich vanuit het Joodse volk de Here toe zullen wijden. Het zijn de eersten van het uiteindelijk ganse Israël dat behouden zal worden (Romeinen 11:26). Het gaat hier niet om heidenen, maar uitsluitend om Joden en wel uit elke stam twaalfduizend (Openbaring 7:4-8). De gemeente is begonnen met twaalf apostelen en daarna met 120 gelovigen die in de bovenzaal bijeenkwamen. Wanneer de Here met Zijn volk Israël tot Zijn doel komt, begint Hij echter met een veelvoud van 12, namelijk 12 x 12.000! Hun val heeft al zoveel zegen teweeg gebracht, ‘hoeveel te meer hun volheid!’ lezen we in Romeinen 11:12.

Wat betreft de opmerking over de naambelijders die tijdens de grote verdrukking geen kans meer hebben om zich te bekeren het volgende: Ik neem aan dat Anton van de Haar met ‘naambelijders’ naamchristenen bedoelt. Het gaat hier dan om mensen die zeggen een christen te zijn, maar zich nooit bekeerd hebben en daarom ook niet wedergeboren zijn. Er zijn zelfs naambelijders die profeteren, boze geesten uitdrijven en vele krachten doen, maar toch niet bekeerd en wedergeboren zijn. Tot hen zal de Here Jezus bij Zijn komst zeggen: ‘Ik heb u nooit gekend’ (Matteüs 7:22-23).
Bij de opname van de gemeente worden alleen zij opgenomen die wedergeboren zijn en zij die als wedergeborenen ontslapen zijn, de anderen blijven op aarde achter. Ook de naamchristenen die wel de naam van Christus droegen maar niet wedergeboren waren. Leert de Bijbel ons dat deze naamchristenen na de opname van de gemeente geen bekeringskans meer hebben?
In 2 Tessalonicenzen 2:3-12 lezen we over de komst van de antichrist, ‘de mens der wetteloosheid’. We lezen hier dat deze ‘mens der wetteloosheid’ zich pas kan openbaren nadat de ‘wederhouder’ (de Heilige Geest wonend in de gemeente) weg(op)genomen zal zijn. Wanneer het ‘zout der aarde’ weggenomen is, kan het verderf komen, ‘wanneer het licht der wereld’ weggenomen wordt, kan de duisternis zich openbaren. Zolang de gemeente – en daarmee de Heilige Geest – nog op aarde aanwezig is, wordt de antichrist nog tegengehouden. Maar wanneer de gemeente weggenomen is, zal niets hem meer weerhouden en zijn alle remmen los!
De antichrist zal zich met list en bedrog aan de achtergebleven mensen opdringen. Zijn tekenen en bedrieglijke wonderen zullen de mensen overtuigen dat God hem gezonden heeft om orde te brengen in de ontstane chaos. Zo zal hij als de wereldverlosser, de messias door velen aanvaard worden. In vers 11 staat zelfs dat God hen een dwaling zendt, die bewerkt dat ze de leugen geloven. Over deze leugengeest kunnen we ook in 2 Kronieken 18:21-22 lezen, waar het gaat over de afval tijdens de regering van koning Achab, die door zijn vrouw Izebel verleid werd. Het gaat hier over de tijd van Elia die we mogen vergelijken met de periode van de antichrist op aarde, waarin velen verleid zullen worden. Izebel staat hierin model voor de vrouw op het beest, de hoer van Babylon (Openbaring 17:1-7).
In 2 Tessalonicenzen 2:10 gaat het echter over hen ‘die verloren gaan, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden’. Het lijkt er in dit Bijbelgedeelte op dat zij die vóór de opname van de gemeente een kans gehad hebben zich te bekeren, maar deze voorbij hebben laten gaan, in de grote verdrukking geen tweede kans krijgen. Zij zullen door de leugengeest bedrogen worden. Persoonlijk hoop ik dat dit niet zo zal zijn, maar uitgaande van dit Bijbelgedeelte kun je moeilijk tot een andere conclusie komen.
Maar wie behoren dan tot die grote schare die alsnog tijdens de grote verdrukking tot geloof zal komen? Het gaat hier waarschijnlijk om hen die in hun leven nog nooit duidelijk voor de keuze gesteld zijn en de kans nog niet gehad hebben zich te bekeren. Zij zullen tot geloof komen en als martelaar voor hun geloof moeten sterven. De antichrist zal tijdens de grote verdrukking namelijk elke gelovige in Christus vervolgen en doden, omdat Hij de enige is die aanbeden dient te worden.
Bij de wederkomst van Christus zullen de martelaren uit de grote verdrukking opstaan om vervolgens met Hem duizend jaar te regeren (Openbaring 20:4-5).


Tussen het einde van het Oude Testament en het begin van het Nieuwe Testament ligt een periode van ongeveer vierhonderd jaar. De geslachtsregisters van de Here Jezus uit Matteüs 1 en Lucas 3 gaan echter gewoon door en worden mijns inziens niet vierhonderd jaar onderbroken. Waarom slaat de Bijbel deze vierhonderd jaar geschiedenis over en vinden we hier niets over in de Bijbel? (G.B. te @)

Antwoord:
Het is heel boeiend te zien dat het Oude en het Nieuwe Testament, hoewel er een periode van zo'n vierhonderd jaar tussen ligt, naadloos in elkaar overgaan. Het Oude Testament eindigt namelijk met de aankondiging van de komst van Johannes de Doper, terwijl het Nieuwe Testament met de geboorte van Johannes de Doper begint. Hieruit blijkt maar weer dat de Bijbel één geheel vormt, hoewel het over een periode van zo'n 1600 jaar geschreven is door minstens 40 verschillende schrijvers.
We weten dat er tussen het Oude en Nieuwe Testament veel plaatsvond in en rond Israël. De profeet Daniël heeft over deze periode wel het één en andere geprofeteerd. We hebben dan te maken met de Griekse overheersing en de gruweldaden van Antiochus Epifanus die de tempel verontreinigde en een gruwel in de tempel oprichtte – een gebeurtenis die zich in de eindtijd zal herhalen. In deze periode vonden ook de bloedige opstanden plaats van Judas de Makkabeeër en Bar Kochba.
In deze ‘tussenperiode’ zijn de meeste apocriefe boeken geschreven die de Rooms Katholieke kerk aan de Bijbel toegevoegd heeft. De protestantse kerk vindt deze boeken, die ook veel over deze tussenliggende periode gaan, wel interessant, maar zien ze niet als Goddelijk geïnspireerd en hebben ze dan ook niet aan de Bijbel toegevoegd. Het ‘stilzwijgen’ van God in deze vierhonderd jaar wordt aan ons niet uitgelegd. Wel weten we dat hierdoor de geboorte van de Here Jezus des te heerlijker geworden is en dat Hij na al die jaren van zwijgen Zijn trouw aan de belofte op heerlijke wijze vervuld heeft.

Theo Niemeijer