Vragen - jrg. 90-08 - De hoogmoed van David

ds. Theo Niemeijer • 90 - 2014 • Uitgave: 8
In 2 Samuël 24 staat een geschiedenis die ik niet begrijp. Hoe kan de Here God koning David tegen Israël opzetten om het volk te gaan tellen. Deze volkstelling was toch een zonde, waarbij nu blijkt dat de Here God Zelf David heeft verleid?
Verder lezen we in 2 Samuël 8:18 dat de zonen van David priesters waren. Dat mochten toch alleen de zonen van Levi zijn? En hoe moeten we 1 Koningen 2:5-9 uitleggen, waar David ‘ter dood veroordeelden’ rust beloofd? (W. O. te M.)


Antwoord:
De geschiedenis uit 2 Samuël 24 kunnen we ook terugvinden in 1 Kronieken 21, waar we in het eerste vers lezen kunnen lezen dat het niet de Here Zelf was, maar dat Satan zich tegen Israël keerde en David aanzette om Israël te tellen. We weten dat de Here God nooit mensen zal verzoeken, maar dat Hij negatieve gebeurtenissen wel kan laten meewerken ten goede. Dit hoofdstuk begint dan ook met Gods toorn en eindigt met een geweldige zegen. Gods oordeel op de volkstelling hield op toen de verderfengel in Jeruzalem op de dorsvloer van de Jebusiet Arauna gekomen was (2 Samuël 24:16), waarmee de Here aan David de plaats aanwees, waar later de tempel gebouwd zou worden (2 Kronieken 3:1).
We lezen dat de toorn van de Here opnieuw tegen Israël ontbrandde, een aanduiding die misschien te maken heeft met 21:1 waar we kunnen lezen over een hongersnood die Israël trof als gevolg van nalatigheid van de vroegere koning Saul ten opzichte van de Gibeonieten. Nu was er dus weer iets anders aan de hand, waardoor de Here op Zijn volk én David vertoornd werd. Maar wat? Misschien kunnen we het antwoord vinden in 1 Kronieken 20, een gebeurtenis die voorafgaand aan de volksteling plaatsvond. We lezen hier over de overwinning op een stad van de Ammonieten, Rabba. Hierbij nam David de kroon van het hoofd van de koning van Rabba. Deze kroon bevatte een zeer kostbare steen en had een gewicht van een talent goud, omgerekend ongeveer 50 kg. Deze kroon werd nu op Davids hoofd gezet (50 kg.!!!) en het zou kunnen zijn dat daar de oorzaak van de toorn van God ligt. Er is hier sprake van hoogmoed, dat in het volgende hoofdstuk zijn vervolg krijgt in de volkstelling. Verder lezen we ook dat David de mensen uit deze stad naar buiten liet brengen, in stukken liet delen met zagen, klingen en bijlen. Je vraagt je af of David hier niet zijn boekje te buiten ging! Ik denk het wel en dit is waarschijnlijk de reden van Gods toorn die in dit hoofdstuk beschreven wordt.

Het feit dat de zonen van David in 2 Samuël 8:18 priesters genoemd worden, betekent nog niet dat zij ook de priesterdienst in de Tabernakel, of wat daarvan nog over gebleven was, vervulden. In een vorig Zoeklicht (nr. 6) heb ik uiteengezet dat de Tabernakel waarschijnlijk in Silo verwoest was en dat op meerdere plekken geofferd werd, terwijl de ark naar Jeruzalem overgebracht was en in een tent geplaatst was die David daarvoor gespannen had, in afwachting op de bouw van de tempel. Er wordt in dit gedeelte gesproken over de priester Sadok, de zoon van Achitum en Achimelek, de zoon van Abjatar, die als priesters aangesteld waren. Welke rol de zonen van David speelden wordt ons duidelijker gemaakt in 1 Kronieken 18:17, waar we kunnen lezen ‘dat de zonen van de koning de voornaamsten waren die de koning terzijde stonden.’ Het ambt van priester als: middelaar, vertegenwoordiger en naderbrenger, oefenden de zonen van David uit tussen het volk en de koning.

Om op uw laatste vraag in te gaan kan ik u vertellen dat het in 1 Koningen 2:5-9 niet om vrijspraak van veroordeelden gaat, maar om een voltrekking van veroordeling over hen, waar David niet aan toegekomen is, maar het nu aan zijn zoon Salomo over laat.


In Matteüs 27:3-10 lezen we over het berouw van Judas en hoe hij het geld in de tempel werpt en dat voor dit geld de bloedakker gekocht wordt. Nu staat er in vers 9 dat hiermee de profetie van Jeremia vervuld werd, terwijl deze gebeurtenis helemaal niet in Jeremia terug te vinden is, maar wel in Zacharia 11:12-13. Hebben we hier te maken met een vergissing of een opschrijffout? (L. B. te M.)

Antwoord:
Voor deze ‘schrijffout’ zijn enkele verklaringen. Allereerst waren de profeten in de Hebreeuwse Bijbel samengebundeld in één boek, dat aangevoerd werd door de profeet Jeremia. Het boek van de profeten begon dus met Jeremia en gemakshalve sprak men dan over Jeremia, waarmee het gehele boek der profeten bedoeld werd. Als men dus sprak over Jeremia had men het dus over alle profetische boeken die dit boek der profeten bevatte.
Verder vinden we wel enkele zaken in het boek Jeremia die zijdelings met deze gebeurtenis te maken hebben zoals de geschiedenissen uit Jeremia 18:23, 19:1-15 en 32:6-9.
Ten slotte zien we dat niet in alle historische vertalingen de naam Jeremia genoemd wordt. Matteüs gebruikt regelmatig de uitdrukking: ‘opdat vervuld werd hetgeen door de profeten gesproken werd’, zonder daarbij de naam van de profeet te noemen (zie bijvoorbeeld Matteüs 1:22, 2:15 en 23). In oude manuscripten, zoals de zeer oude Syrische vertalingen, vinden we de naam Jeremia hier niet terug. Het kan zijn dat bij de vertalingen de naam Jeremia hier toegevoegd werd.


In Matteüs 18:19 staat: ‘Voorwaar, Ik zeg u, dat, als twee van u op aarde iets eenparig zullen begeren, het zal hun ten deel vallen van mijn Vader, die in de hemelen is’. In Johannes 14:13-14 lezen we: ‘En wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen’ en in Johannes 15:7 ‘Vraagt wat gij maar wilt en het zal u geworden.’ Toch ervaar ik dit niet altijd, hoewel we in de bidstonden eenparig om bepaalde zaken bidden. Kunt u dit uitleggen? (L. B. te M.)

Antwoord:
In deze Bijbelgedeelten wordt ons niet geleerd dat we alles, ongelimiteerd, aan God mogen vragen en dat we het dan ook altijd allemaal zomaar van God zullen ontvangen. In de genoemde gedeelten wordt telkens de voorwaarde genoemd: ‘In mijn naam’. Ook het gedeelte van Matteüs 18:19 wordt in vers 20 vervolgd met de uitdrukking ‘in mijn naam’. Wanneer we een gebed ‘in Zijn naam’ uitspreken dan gaat het in wezen niet meer om ons eigen gebed, maar om het gebed van de Here Jezus Zelf. En over de gebeden van de Here Jezus Zelf lezen we in Johannes 11:42 ‘dat Zijn gebeden altijd verhoord worden.’
Wanneer we dus gaan bidden, zullen we ons dus moeten afvragen of onze gebeden ook Zijn gebeden zijn! In Romeinen 8:26 staat dat ‘wij niet weten wat wij bidden zullen’, maar dat de Geest ons hierin tegemoet komt, waardoor wij de ‘bede die wij bidden van Hem ontvangen hebben.’
Als kinderen weet je al gauw wat je aan je vader kunt vragen (wat kans maakt), of wat je niet zult vragen omdat je weet dat je vader dit toch niet goed zal vinden. Bidden is dus ook te weten komen wat de wil van de Vader is. Vruchtbaar gebed heeft dus alles te maken met het kennen van de hemelse Vader. Bidden heeft dus niets te maken met het vragen van allerlei zaken, zonder ons eerst af te vragen of het hierbij wel om de wil en het plan van de Vader gaat. Gebed heeft dus altijd te maken met het zoeken van Gods bedoeling en Zijn wil in ons leven!

Theo Niemeijer