Vragen - jrg. 89-22

ds. Theo Niemeijer • 89 - 2013 • Uitgave: 22
Hoe geestelijk moeten we zijn?

Bij het lezen van 1 Petrus 2:1-22 en Hebreeën 10:26-31 kom ik tot de conclusie dat een christen wel degelijk van het geloof af kan vallen. Hoe denkt u hierover? (J.S. te E.)

Antwoord:
Het gaat hier om een moeilijk vraagstuk waar heel verschillend over gedacht wordt. In Efeziërs 1:13 lezen we dat we door het geloof met de heilige Geest der belofte verzegeld zijn, die ook een onderpand van onze erfenis en verlossing is. Het geloof vormt dus de basis van ons behoud en niet het meer of minder geestelijk leven van de gelovige. Indien het niveau van ons geestelijk leven voor ons behoud doorslaggevend zou zijn, dan krijgen we direct te maken met de vraag: Hoe geestelijk dienen we dan te zijn om behouden te worden? Het gevolg hiervan is dat we meer naar ons eigen leven kijken om zeker te zijn van ons behoud, dan naar Christus die voor ons alles volbracht heeft en het fundament van ons behoud is. Staat er niet in Efeziërs 2:8, ‘dat we door genade behouden zijn, door het geloof en dat niet uit uzelf’?
Maar hoe moet je dan omgaan met genoemde tekstgedeelten die toch minstens ‘de schijn hebben’ van de afval der heiligen?
Het afvallen heeft in vele gevallen te maken met het kwijtraken van de liefde, blijdschap en het getuigenis. We moeten hierbij denken aan geestelijke gelovigen die vervallen zijn tot vleselijke gelovigen. Daarmee zijn ze nog niet verloren. Hoewel ze als ‘onveranderde mensen’ leven (1 Korintiërs 3:1-3), worden ze wel behouden, ‘maar als door vuur heen’ (1 Korintiërs 3:14-15).
God heeft niet alleen gehoorzame kinderen. Vele kinderen Gods leven in ongehoorzaamheid, maar zijn desondanks wel kinderen van God. Onze hemelse Vader heeft veel geduld met Zijn kinderen en zal hen op Zijn tijd wel tegenkomen om hen in gehoorzaamheid terug te roepen in gemeenschap met Hem.
Verder worden we vaak op een verkeerd been gezet, omdat er ook heel veel schijnchristenen rondlopen die misschien heel enthousiast beginnen, maar het uiteindelijk niet volhouden omdat ze nooit werkelijk opnieuw geboren waren. Een voorbeeld zien we in Matteüs 13:20-21, waar we kunnen lezen over het zaad dat in ondiepe bodem valt. Het schiet omhoog, maar door de zonnehitte verschroeit het. Het gaat hier om mensen van het moment. Ze worden wel aangeraakt, vaak emotioneel, maar het blijft aan de oppervlakte. Een echte bekering ontbreekt. Wanneer ze er na een tijdje niets meer mee te maken willen hebben, zou je de indruk kunnen krijgen dat het hier om de afval van het geloof gaat. In wezen heeft het er echter niets mee te maken, omdat het hier om iemand gaat die nooit wedergeboren is.
In de teksten waar het hier om handelt, gaat het meestal om de positie van ongelovige Joden die de weg kenden, geheiligd waren (dat betekent nog niet dat ze gerechtvaardigd waren) en moedwillig in de zonden volhardden. Het gaat hier echter niet om broeders en zusters die waarlijk wedergeboren zijn. Zij die opnieuw geboren worden, zijn eens voor altijd behouden. De Here Jezus bevestigt dit met de woorden uit Johannes 10:28 ‘Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven.’ Wat een zekerheid en garantie voor onze behoudenis, niet op grond van het niveau van ons geestelijk leven, maar op grond van Zijn trouw! Zo leert de Bijbel ons dat Hij getrouw blijft ook als wij ontrouw zijn! Dit betekent absoluut niet dat we als christenen maar aan kunnen leven! Zeker niet, want de Bijbel leert ons dat wij allen voor de rechterstoel van Christus moeten verschijnen om verantwoording af te leggen over ons aardse leven als christen. Vreselijk zal het dan voor hen zijn, die er een ‘potje’ van gemaakt hebben!


Bij het lezen van Deuteronomium viel het me op dat er enkele verschillen zijn met de voorgaande boeken. In Leviticus 25 las ik over het jubeljaar. In Deuteronomium 15 wordt het jubeljaar niet eens genoemd, maar wel weer het zevende jaar, waarop kwijtschelding van schulden plaatsvond, iets waarover Leviticus weer zwijgt. In Numeri 18:24 las ik dat de tienden aan de Levieten gegeven werd, in Deuteronomium staat echter dat deze tienden aan de Levieten, de vreemdelingen en de armen gegeven werd. Zo las ik ook in Exodus dat het Paaslam op vuur gebraden moest worden en niet in water gekookt mocht worden, maar in Deuteronomium 16:7 staat, dat het Paaslam gekookt moest worden. Kunt u dit wat meer toelichten? (A. K. te A.)

Antwoord:
Over kwijtschelding van schulden spreekt zowel Leviticus 25:13 en vers 28 als ook Deuteronomium 15:2. In Leviticus lezen we dat ieder in het jubeljaar zijn bezitting terugkrijgt. Het kwam wel eens voor dat iemand verarmde en zijn bezittingen moest verkopen om de rekeningen te kunnen betalen. In het jubeljaar kwam het bezit echter weer in handen van de oorspronkelijk eigenaar. Hiermee werden de schulden ook kwijtgescholden.
Het lijkt tegenstrijdig dat in Numeri staat dat de tienden aan de Levieten gegeven werd en in Deuteronomium aan de Levieten, vreemdelingen en armen. De Levieten hadden echter de taak om de tienden te verdelen. Zij droegen er zorg voor dat de tienden onder de vreemdelingen, de armen, maar ook onder de Levieten zelf verdeeld werden.
En wat betreft het braden van het Paaslam, dit mocht uitdrukkelijk niet in water gekookt worden! Het lijkt erop dat dit wel het geval in Deuteronomium is, maar dezelfde uitdrukking komen we ook tegen in 2 Kronieken 35:13 ‘zij kookten het Pascha op het vuur, overeenkomstig de verordening; de heilige stukken kookten zij in potten, ketels en pannen.’ Zowel in Deuteronomium 16:7 als in 2 Kronieken 35:13 wordt niets over ‘koken in water’ gezegd. Water komt hier niet voor, hoewel je daar wel aan denkt als het hier over koken gaat. De Canisius-vertaling gebruikt hier in plaats van het woord ‘koken’, ‘bereiden’. Het woord koken kan ook met ‘garen’ vertaald worden. Het Pascha uit 2 Kronieken was een prachtig paasfeest, zoals geen koning van Israël ooit gevierd heeft (vers 18), dus het zal zeker op de manier bereid zijn, zoals God voorgeschreven had.


Wie leven er op de nieuw hemel en de nieuwe aarde? Tot welke heerlijkheid werd Paulus opgetrokken en waarheen moest Johannes opklimmen in Openbaring 4:1? (O.v.H. te W.)

Antwoord:
In Openbaring 21:1-8 lezen we over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Er is dan geen sprake meer van allerlei volkeren, ook geen onderscheid meer met Israël. Er wordt dan alleen nog maar gesproken over God bij de mensen. Het gaat hier om alle mensen die door de Here Jezus van hun zonden verlost zijn. Hoe het precies zal zijn weten we niet, maar het lijkt er op dat er geen afstand meer bestaat tussen de hemel en de aarde en God en de mensen.
Paulus werd opgetrokken tot in de derde hemel, of zoals hij later zegt, het Paradijs (2 Korintiërs 12:2-4). Men zegt wel eens, dat de eerste hemel onze wolkenhemel is, die wij met ons blote oog kunnen zien. De tweede hemel begint daar, waar ons oog ontoereikend is en men via sterrenkijkers en ruimtevaart de hemel buiten onze dampkring ontdekt. De derde hemel ligt daar weer buiten en is voor ons mensen ontoegankelijk. Het is de plaats waar Christus na Zijn sterven aan het kruis naartoe ging en waar de misdadiger die naast hem stierf Hem nog op dezelfde dag ontmoette. In het paradijs heerst Gods heerlijkheid, die wij nu met menselijke woorden niet kunnen beschrijven.
Johannes werd in een visioen in de hemel zelf opgetrokken, waar hij getuige werd van de heerlijkheid Gods. Dit zal waarschijnlijk nog verder geweest zijn dan het paradijs, de hemel zelf!

Ds. Theo Niemeijer