Vragen - jrg. 77-11

ds. Theo Niemeijer • 77 - 2001/02 • Uitgave: 11
In Johannes 6 wordt vanaf vers 39, 4 keer gesproken over de 'opstanding ten jongsten dage'. Wat wordt met deze uitdrukking bedoeld? Heeft het ook te maken met Daniël 12:3, waar we kunnen lezen dat de Here tegen Daniël zegt: "Maar gij, ga het einde tegen, en gij zult rusten en opstaan tot uw bestemming aan het einde der dagen". (M. B. te W.)

Antwoord:
De uitdrukking "ten jongste dage', die we in de N.B.G. vertaling tegenkomen wordt ook wel vertaald als "ten uiterste dage" (Staten Vertaling) of "ten laatste dage". (de meeste andere vertalingen). Er wordt in de Bijbel gesproken over de laatste dagen voor Israël - Jesaja 2:2, Micha 4:1 en Joël 3:1 - maar ook over de laatste dagen voor de Gemeente - 2 Timotheus 3:1-8, Hebreeën 1:1-2, Jacobus 5:3 en 2 Petrus 3:1-9. Het gaat in deze Bijbelgedeelten om de periode, vlak voor het volkomen herstel (nationaal en geestelijk) van Israël en om de dagen. vlak voor de opname van de gemeente op aarde. Wanneer echter sprake is van de 'laatste dag' (enkelvoud) dan wordt er gesproken van de algemene opstanding - Johannes 12:48.

Deze dag is tevens de 'uiterste dag' omdat Gods geduld dan ten einde is en de periode van de genade voorbij is. Het is tevens de jongste dag omdat voor de gelovigen dan het moment aangebroken is van het begin van het volmaakte leven bij de Here.


Is de doop een voorwaarde om de Heilige Geest te ontvangen en word je pas door de doop een kind van God? (J. K. te E.)

Antwoord:
Het Zoeklicht heeft van God een opdracht ontvangen om de boodschap van de spoedige wederkomst van Christus opnieuw onder de aandacht van de kerk te brengen. In deze, door God ontvangen taak, is Het Zoeklicht reeds vele jaren werkzaam, onafhankelijk van enige kerk of richting, in de gemeente van Jezus Christus en doet dan ook geen uitspraken over de praktijk en toepassing van de doop. Binnen dit kader lijkt het me goed om op bovenstaande vraag kort in te gaan.

De Bijbel leert ons dat men bij de wedergeboorte de Heilige Geest ontvangt. Het is het leven uit God dat in het hart van de mens, die zich tot God bekeert, uitgestort wordt. In Romeinen 8:9 kunnen we duidelijk lezen: "Indien iemand de Geest van God niet heeft, die behoort Hem niet toe". Vaak wordt, onterecht, een gebeurtenis uit Handelingen maatgevend voor de gemeente gemaakt. Hoewel we in Handelingen kunnen lezen dat de gelovigen op verschillende manieren de Heilige Geest ontvingen, wordt er vaak één manier uitgekozen, die dan als maatgevend in de gemeente geleerd wordt. Zo lezen we in Handelingen dat de gelovigen de Geest ontvingen toen de apostelen hen de handen oplegden en met hen baden, een andere keer lezen we, dat ze de Geest ontvingen terwijl de apostelen het Woord verkondigden en weer een andere keer lezen we, dat de gelovigen de Geest ontvingen bij de doop die ze ondergingen. Het gebeurde iedere keer weer op een andere manier, zoals het gaat met "de wind, waarvan we niet weten, waar deze vandaan komt of waar deze heengaat" - Johannes 3:8, en zo kunnen we de Geest niet in onze gemeente theologie en praktijk persen!

Er wordt ook vaak beweerd, dat het ontvangen van de Geest voorafgegaan wordt door een periode van wachten, gebed en toewijding. Men baseert deze gedachten dan op het wachten van de apostelen te Jeruzalem tot op de pinksterdag, op de Samaritanen, die pas bij de komst van Petrus, die met hen bad en de handen oplegde, de Geest ontvingen (Handelingen 8:14-18) en de discipelen in Efeziërs die de Geest nog niet ontvangen hadden omdat ze alleen van de doop van Johannes de Doper afwisten (Handelingen 19:2-6). Het wachten op het ontvangen van de Geest had hier verschillende oorzaken, zoals de apostelen die van de Here Jezus Zelf de opdracht ontvingen om in Jeruzalem op de uitstorting van de Geest te wachten omdat de Geest er
nog niet was (Johannes 7:39), de Samaritanen, die als eerste groep niet-Joden aan de gemeente toegevoegd werd en waarin Petrus een eenmalige 'sleutelrol' vervulde en de discipelen in Efeziërs, die de doop van bekering en nog niet die van de wedergeboorte kenden. Het waren uitzonderingen bij de start van de gemeente, waar wij vandaag niet meer mee te maken hebben omdat de Geest inmiddels uitgestort is en de gemeente niet meer alleen uit Joden maar uit gelovigen van alle natiën bestaat.

De doop is ook niet het middel om een kind van God te worden. In Johannes 1:12 kunnen we lezen dat we door het aanvaarden van de Here Jezus een kind van God worden en niet door het ondergaan van de doop. De doop is meer een uiterlijke bevestiging van het kindschap van God… geen voorwaarde maar een gevolg!


In Efeziërs 2:11-22 laat Paulus zien wat wij voor onze wedergeboorte waren. Hij zegt hier onder andere dat we "Uitgesloten van het burgerrecht Israëls" waren. Als we nu deel gekregen hebben aan het burgerrecht Israëls, dan krijgen we toch ook te maken met alle inzettingen voor Israël, zoals de Sabbath? Dit wordt in het beeld van de Olijfboom (Romeinen 11:11-24) toch ook duidelijk gemaakt. We zijn toch op de edele Olijf geënt en hebben daardoor deel gekregen aan Israël? (H. M. te Z.)

Antwoord:
In Efeziërs 2 gaat het niet in de eerste plaats om het feit, dat we als heidenen dicht bij Israël (hoewel die zeker in bepaalde mate het geval is), maar dicht bij de Here Jezus gekomen zijn. Het gaat uiteindelijk om het gelovige Israël én de gelovigen uit de heidenen die samen dichtbij gebracht zijn: "Om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft" (vs. 15-16).

Dit gedeelte gaat niet in de eerste plaats over onze eenwording met Israël maar over onze eenwording, samen met de gelovige Joden, met Christus! Het vers: "Maar thans in Christus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus" (vs. 13), heeft alles te maken met onze relatie met God en niet in de eerste plaats met onze eenwording met Israël. Er staat niet dat we als gemeente nu in het burgerrecht van Israël opgenomen zijn, waardoor we verplicht zijn om als bekeerde heidenen de burgerlijke verplichtingen van de Joden na te komen. De tussenmuur, die juist uit al deze inzettingen en verplichtingen bestond, heeft Hij weggebroken om zo de weg vrij te maken om Joden en heidenen tot één nieuwe mens te scheppen. De bekeerde heidenen zijn niet tot een joodse mens geschapen - en de gelovige Joden niet tot een heidense mens, maar samen tot een nieuwe mens… niet joods, niet heidens maar helemaal nieuw!
Het beeld van de Olijfboom moet in dit kader ook juist gezien worden. We zijn als wilde olijftakken naast de edele olijftakken ingeënt waardoor we, samen met de gelovige Joden, deel krijgen aan de saprijke wortel… en deze wortel, die ons voedt en draagt is niet Israël (zij zijn de takken) maar Christus Zelf! Het beeld van de Olijfboom maakt ons duidelijk dat we, samen met het gelovige Israël, deel gekregen hebben aan Christus. Zo zijn we als gelovigen uit de heidenen niet in Israël, maar in Christus ingelijfd. Veel misverstanden worden uit de weg geruimd, wanneer we dit beeld op de juiste manier lezen en uitleggen.


In Johannes 17:15 staat: "Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze". Is dit vers niet in tegenspraak met de leer van de opname der gemeente? (H. K. te A.)

Antwoord:
U vond het jammer dat u deze vraag aan het einde van een seminar avond niet mondeling kon stellen en schrijft dat het nogal arrogant overkwam, dat u voor mondelinge vragen geen ruimte gaf. Helaas is de tijd op zo'n seminaravond zeer beperkt en hebben we er voor gekozen om schriftelijk de vragen in te dienen, zodat de docent de vragen nog even van tevoren kan zien en zich op de beantwoording kan voorbereiden. Een mondeling vragenuurtje is voor zo'n grote groep niet te doen en voor vele mensen oninteressant. Jammer, dat u de gelegenheid niet benutte om uw vraag schriftelijk aan mij te geven, dan had ik de vraag zeker op de desbetreffende avond beantwoord.

Nu uw vraag! De Here Jezus spreekt in deze laatste hoofdstukken van het Johannesevangelie steeds over het afscheid nemen van zij discipelen. Hij Zelf gaat terug naar zijn Vader, maar laat zijn discipelen met een geweldige opdracht op aarde achter. Hij zendt hen als schapen onder de wolven, waarmee Hij aangeeft op welke manier de gelovigen in een vijandige zullen moeten leven. Het feit, dat Hij toen gezegd heeft: 'Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt", wil niet zeggen, dat dit moment dan ook nooit aan zal breken. Er komt een moment waarop Johannes 14:3 werkelijkheid zal worden: "…en wanneer ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben". Al zo'n tweeduizend jaar heeft Hij de gemeente op aarde bewaard. Hoewel vele christenen zwaar moesten lijden en veel moesten ontberen, heeft Hij ze toch niet weggenomen maar hen in de zware verdrukkingen die over de gemeente kwamen bewaard. Dat bedoelt de Here Jezus in zijn Hogepriesterlijk gebed te zeggen: bewaar hen midden in deze vijandige wereld! De Bijbel is er heel duidelijk over dat er een moment komt dat we uit de wereld verlost worden en we voor altijd bij Hem mogen zijn. Nergens kunnen we in de Bijbel lezen, dat het laatste stukje van de gemeente (terwijl de rest van de gemeente allang bij de Here is) door de grote verdrukking zal moeten gaan. Zolang de gemeente op aarde is werd ze reeds veelal en in vele landen verdrukt. Christenen die in Oeganda, China, Vietnam, enz. vervolgd worden begrijpen niets van de gedachte, dat de gemeente nog door de grote verdrukking zal moeten gaan. Zo lezen dan ook in Openbaring 3:10 dat Christus de gemeente voor de ure der verzoeking wil bewaren.

ds. Theo Niemeijer