Voor de Rechterstoel: geen veroordeling, maar beoordeling
In 2 Korintiërs 5:10 staat: ‘Wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage, wat hij in zijn lichaam verricht heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.’ Wanneer vindt dit plaats? Direct na het sterven, of na de opname van de Gemeente? (G. B. te @)
Antwoord:
Bovenstaand vers wordt ingeleid met de woorden: ‘Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in de vreemde, Hem welgevallig te zijn.’ In dit gedeelte heeft Paulus het over zijn ‘thuiskomen’ en bij de Here zijn ‘intrek’ te nemen. Wanneer de aardse tent, waarin we nu wonen, afgebroken wordt, hebben wij een gebouw van God in de hemelen, een ‘eeuwig huis’ luidt het in vers 1 van dit hoofdstuk.
‘Hem welgevallig zijn’, daar gaat het om! Hem welgevallig zijn tijdens ons aardse leven, maar zullen we Hem ook welgevallig zijn wanneer we ‘thuis’ bij Hem in de hemel zijn.
Wanneer we Hem hier op aarde welgevallig zijn, dan zullen we Hem ook in de hemel welgevallig zijn. Deze welgevalligheid heeft alles te maken met dát wat we nu in ons lichaam verrichten. Bij de geboorte heeft Hij ons een lichaam toevertrouwd. Hij heeft ons handen gegeven waarmee we Hem welgevallig kunnen zijn. Hij heeft ons voeten gegeven die we voor Hem mogen inzetten. Hij heeft ons een mond gegeven waarmee we Hem groot mogen maken, en zo kunnen we nog wel een poosje doorgaan!
In Romeinen 12:1 worden we aangemoedigd om ons lichaam als een levend, heilig, Gode welgevallig offer te stellen. We hebben ons lichaam van Hem ontvangen om Hem welgevallig te zijn en niet in de eerste plaats om ons zelf welgevallig te zijn! In 1 Korintiërs 6:19-20 lezen we dat Hij ons lichaam met Zijn kostbaar bloed gekocht en betaald heeft en daarmee ons geroepen heeft, Hem met ons lichaam te verheerlijken.
Alle gelovigen zullen eens voor de rechterstoel van Christus moeten verschijnen, of we het nu leuk vinden of niet! Deze rechterstoel is niet hetzelfde als de ‘Troon zijner heerlijkheid’, waar de schapen van de bokken gescheiden worden (Matteüs 25:31-46) en ook niet hetzelfde als de ‘Grote witte troon’, waar de ongelovigen aller tijden op grond van hun werken veroordeeld worden (Openbaring 20:11-15). Nee, het gaat hier niet om veroordeling, maar om beoordeling. Het gaat hier niet om onze zonden die we tijdens ons aardse leven bedreven hebben, want die zijn door het bloed van Christus in de diepte van de zee geworpen (Micha 7:19). Nee, het gaat hier om de beloning, waarmee Hij zijn dienstknechten wil belonen. Dan zal blijken of we Hem welgevallig geweest zijn. Zij die Hem niet welgevallig geweest zijn en als christen alleen maar voor zichzelf geleefd hebben, zullen nog wel behouden worden, maar ‘als door vuur heen’ (1 Korintiërs 3:15). Laat het hier echter niet op aankomen! Zet u in om, zolang het nog kan, Hem met uw lichaam welgevallig te zijn, dan bent u dit ook bij Hem thuis. De Gemeente zal voor deze rechterstoel gesteld worden na de opname van de Gemeente, waarbij alle gelovigen Hem zullen ontmoeten.
In Matteüs 21:33-46 staat de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters. De eigenaar van de wijngaard ging voor langere tijd naar het buitenland en verhuurde zijn wijngaard aan pachters. Maar toen de tijd van de oogst kwam, zond hij zijn slaven om de huurprijs (een deel van de oogst) in ontvangst te nemen. De pachters weigerden echter om de pacht te betalen en mishandelden keer op keer zijn slaven. Nu staat in vers 37 dat de eigenaar van de wijngaard ten laatste zijn zoon zond, met de gedachte dat ze hem wel zouden ontzien en de pacht wel zouden gaan betalen. Mijn vraag is deze: Wist de Here God niet van tevoren dat ze zijn Zoon zouden ombrengen? (B. v.d. K. te M.)
Antwoord:
Deze gelijkenis vertelde de Here Jezus kort na Zijn intocht in Jeruzalem, waarbij Hij de tempel reinigde en de overpriesters en oudsten van het volk Hem vroegen op grond van welke bevoegdheid Hij deze dingen gedaan heeft. Tussen Zijn intocht in Jeruzalem en Zijn sterven aan het kruis vertelt de Here Jezus vijf gelijkenissen waarin Hij een antwoord op deze vraag geeft. We denken hierbij aan de gelijkenis van de ‘twee zonen’ (21:28-32), de gelijkenis van de ‘onrechtvaardige pachters’ (21:33-46, de gelijkenis van ‘het Koninklijke bruiloftsmaal’ (22:1-14), de gelijkenis van ‘de wijze en de dwaze maagden’ (25:1-13), en ten slotte de gelijkenis van ‘de talenten’ (25:14-30). Tijdens deze gelijkenissen zien we de vijandschap van de Joodse leiders steeds meer toenemen.
Bij de eerste gelijkenis is de toon al direct gezet: ‘Ik zeg u (de overpriesters en oudsten van het volk, zie 21:23), de tollenaars en de hoeren gaan u vóór in het koninkrijk Gods’ (21:31). Na de tweede gelijkenis, die van de ‘onrechtvaardige pachters’, hebben de overpriesters en farizeeërs het door dat Hij hen bedoelde (21:45)! Ze probeerden Hem te grijpen, maar durfden het nog niet aan. In de volgende gelijkenis lezen we over de weigering (van hen) om naar de bruiloft te komen. De genodigden laten het allemaal afweten, waarop de knechten de opdracht krijgen om naar de kruispunten van de wegen te gaan en iedereen die ze tegenkomen uit te nodigen, waarop de koning zijn legers zond om ‘de stad van de genodigden’ in brand te steken. Dit oordeel vond plaats in 70 na Chr., toen Jeruzalem letterlijk in brand gestoken en verwoest werd. Daarna zien we de dwaze maagden, zonder olie, tevergeefs aan de deur kloppen en tenslotte zien we dat de onnutte slaaf, die zijn talent begraven had en in de buitenste duisternis geworpen werd.
U begrijpt wel dat deze gelijkenissen bij elkaar horen en een gezamenlijke boodschap bevatten. De eerste twee gelijkenissen gaan over het werk in en over de vruchten van de wijngaard. De derde en de vierde gelijkenis gaan over de bruiloft waarvoor de mensen uitgenodigd zijn en de Bruidegom die verwacht moet worden. De laatste gelijkenis gaat over het oordeel over de ontrouwe slaaf.
In de gelijkenis over de twee zonen lezen we alleen over de Vader, in de tweede gelijkenis zien we de Here Jezus als de Erfgenaam, in de derde en vierde gelijkenis zien we Hem als de Bruidegom, in de laatste zien we Hem als de Rechter.
Zo zien we dat de Here Jezus door middel van deze gelijkenissen Zijn lijden, sterven, maar ook Zijn heerlijkheid daarna verkondigde. In deze gelijkenissen probeert de Here Jezus op begrijpelijke wijze Zijn verwerping, lijden en sterven van tevoren aan te kondigen. Parallel hieraan vinden we in dit gedeelte ook de vier aankondiging van Zijn lijden en sterven.
Het lijden en sterven van de Here Jezus was tijdens Zijn leven nog steeds een mysterie dat al van eeuwigheid bekend was. Dit geheimenis heeft de Here Jezus in Zijn gelijkenissen ook niet willen onthullen. Ook Petrus heeft dit allemaal pas later begrepen toen hij in zijn Pinksterpreek zei: ‘Deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God, hebt gij uitgeleverd en door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood’ (Handelingen 2:23). Hier lezen we dus letterlijk, dat de Vader van tevoren wist dat ze Hem zouden doden, ja zelfs, buiten de wijngaard zouden doden, zoals in de gelijkenis aangegeven wordt. Natuurlijk was dit allemaal allang van tevoren bekend bij God de Vader, maar voor de mensen in de tijd van de Here Jezus was het nog een geheim, dat pas na Pinksteren geopenbaard werd.
Theo Niemeijer
Antwoord:
Bovenstaand vers wordt ingeleid met de woorden: ‘Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in de vreemde, Hem welgevallig te zijn.’ In dit gedeelte heeft Paulus het over zijn ‘thuiskomen’ en bij de Here zijn ‘intrek’ te nemen. Wanneer de aardse tent, waarin we nu wonen, afgebroken wordt, hebben wij een gebouw van God in de hemelen, een ‘eeuwig huis’ luidt het in vers 1 van dit hoofdstuk.
‘Hem welgevallig zijn’, daar gaat het om! Hem welgevallig zijn tijdens ons aardse leven, maar zullen we Hem ook welgevallig zijn wanneer we ‘thuis’ bij Hem in de hemel zijn.
Wanneer we Hem hier op aarde welgevallig zijn, dan zullen we Hem ook in de hemel welgevallig zijn. Deze welgevalligheid heeft alles te maken met dát wat we nu in ons lichaam verrichten. Bij de geboorte heeft Hij ons een lichaam toevertrouwd. Hij heeft ons handen gegeven waarmee we Hem welgevallig kunnen zijn. Hij heeft ons voeten gegeven die we voor Hem mogen inzetten. Hij heeft ons een mond gegeven waarmee we Hem groot mogen maken, en zo kunnen we nog wel een poosje doorgaan!
In Romeinen 12:1 worden we aangemoedigd om ons lichaam als een levend, heilig, Gode welgevallig offer te stellen. We hebben ons lichaam van Hem ontvangen om Hem welgevallig te zijn en niet in de eerste plaats om ons zelf welgevallig te zijn! In 1 Korintiërs 6:19-20 lezen we dat Hij ons lichaam met Zijn kostbaar bloed gekocht en betaald heeft en daarmee ons geroepen heeft, Hem met ons lichaam te verheerlijken.
Alle gelovigen zullen eens voor de rechterstoel van Christus moeten verschijnen, of we het nu leuk vinden of niet! Deze rechterstoel is niet hetzelfde als de ‘Troon zijner heerlijkheid’, waar de schapen van de bokken gescheiden worden (Matteüs 25:31-46) en ook niet hetzelfde als de ‘Grote witte troon’, waar de ongelovigen aller tijden op grond van hun werken veroordeeld worden (Openbaring 20:11-15). Nee, het gaat hier niet om veroordeling, maar om beoordeling. Het gaat hier niet om onze zonden die we tijdens ons aardse leven bedreven hebben, want die zijn door het bloed van Christus in de diepte van de zee geworpen (Micha 7:19). Nee, het gaat hier om de beloning, waarmee Hij zijn dienstknechten wil belonen. Dan zal blijken of we Hem welgevallig geweest zijn. Zij die Hem niet welgevallig geweest zijn en als christen alleen maar voor zichzelf geleefd hebben, zullen nog wel behouden worden, maar ‘als door vuur heen’ (1 Korintiërs 3:15). Laat het hier echter niet op aankomen! Zet u in om, zolang het nog kan, Hem met uw lichaam welgevallig te zijn, dan bent u dit ook bij Hem thuis. De Gemeente zal voor deze rechterstoel gesteld worden na de opname van de Gemeente, waarbij alle gelovigen Hem zullen ontmoeten.
In Matteüs 21:33-46 staat de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters. De eigenaar van de wijngaard ging voor langere tijd naar het buitenland en verhuurde zijn wijngaard aan pachters. Maar toen de tijd van de oogst kwam, zond hij zijn slaven om de huurprijs (een deel van de oogst) in ontvangst te nemen. De pachters weigerden echter om de pacht te betalen en mishandelden keer op keer zijn slaven. Nu staat in vers 37 dat de eigenaar van de wijngaard ten laatste zijn zoon zond, met de gedachte dat ze hem wel zouden ontzien en de pacht wel zouden gaan betalen. Mijn vraag is deze: Wist de Here God niet van tevoren dat ze zijn Zoon zouden ombrengen? (B. v.d. K. te M.)
Antwoord:
Deze gelijkenis vertelde de Here Jezus kort na Zijn intocht in Jeruzalem, waarbij Hij de tempel reinigde en de overpriesters en oudsten van het volk Hem vroegen op grond van welke bevoegdheid Hij deze dingen gedaan heeft. Tussen Zijn intocht in Jeruzalem en Zijn sterven aan het kruis vertelt de Here Jezus vijf gelijkenissen waarin Hij een antwoord op deze vraag geeft. We denken hierbij aan de gelijkenis van de ‘twee zonen’ (21:28-32), de gelijkenis van de ‘onrechtvaardige pachters’ (21:33-46, de gelijkenis van ‘het Koninklijke bruiloftsmaal’ (22:1-14), de gelijkenis van ‘de wijze en de dwaze maagden’ (25:1-13), en ten slotte de gelijkenis van ‘de talenten’ (25:14-30). Tijdens deze gelijkenissen zien we de vijandschap van de Joodse leiders steeds meer toenemen.
Bij de eerste gelijkenis is de toon al direct gezet: ‘Ik zeg u (de overpriesters en oudsten van het volk, zie 21:23), de tollenaars en de hoeren gaan u vóór in het koninkrijk Gods’ (21:31). Na de tweede gelijkenis, die van de ‘onrechtvaardige pachters’, hebben de overpriesters en farizeeërs het door dat Hij hen bedoelde (21:45)! Ze probeerden Hem te grijpen, maar durfden het nog niet aan. In de volgende gelijkenis lezen we over de weigering (van hen) om naar de bruiloft te komen. De genodigden laten het allemaal afweten, waarop de knechten de opdracht krijgen om naar de kruispunten van de wegen te gaan en iedereen die ze tegenkomen uit te nodigen, waarop de koning zijn legers zond om ‘de stad van de genodigden’ in brand te steken. Dit oordeel vond plaats in 70 na Chr., toen Jeruzalem letterlijk in brand gestoken en verwoest werd. Daarna zien we de dwaze maagden, zonder olie, tevergeefs aan de deur kloppen en tenslotte zien we dat de onnutte slaaf, die zijn talent begraven had en in de buitenste duisternis geworpen werd.
U begrijpt wel dat deze gelijkenissen bij elkaar horen en een gezamenlijke boodschap bevatten. De eerste twee gelijkenissen gaan over het werk in en over de vruchten van de wijngaard. De derde en de vierde gelijkenis gaan over de bruiloft waarvoor de mensen uitgenodigd zijn en de Bruidegom die verwacht moet worden. De laatste gelijkenis gaat over het oordeel over de ontrouwe slaaf.
In de gelijkenis over de twee zonen lezen we alleen over de Vader, in de tweede gelijkenis zien we de Here Jezus als de Erfgenaam, in de derde en vierde gelijkenis zien we Hem als de Bruidegom, in de laatste zien we Hem als de Rechter.
Zo zien we dat de Here Jezus door middel van deze gelijkenissen Zijn lijden, sterven, maar ook Zijn heerlijkheid daarna verkondigde. In deze gelijkenissen probeert de Here Jezus op begrijpelijke wijze Zijn verwerping, lijden en sterven van tevoren aan te kondigen. Parallel hieraan vinden we in dit gedeelte ook de vier aankondiging van Zijn lijden en sterven.
Het lijden en sterven van de Here Jezus was tijdens Zijn leven nog steeds een mysterie dat al van eeuwigheid bekend was. Dit geheimenis heeft de Here Jezus in Zijn gelijkenissen ook niet willen onthullen. Ook Petrus heeft dit allemaal pas later begrepen toen hij in zijn Pinksterpreek zei: ‘Deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God, hebt gij uitgeleverd en door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood’ (Handelingen 2:23). Hier lezen we dus letterlijk, dat de Vader van tevoren wist dat ze Hem zouden doden, ja zelfs, buiten de wijngaard zouden doden, zoals in de gelijkenis aangegeven wordt. Natuurlijk was dit allemaal allang van tevoren bekend bij God de Vader, maar voor de mensen in de tijd van de Here Jezus was het nog een geheim, dat pas na Pinksteren geopenbaard werd.
Theo Niemeijer