Vond de zondeval niet al eerder plaats?

Theo Niemeijer • 95 - 2019 • Uitgave: 6
Is de Here Jezus in het Oude Testament ook terug te vinden, bijvoorbeeld in de verschijning van Melchizedek in Genesis 14:18-20 en het Troetelkind uit Spreuken 8:30? (J.V. te T.)

Antwoord:

In Johannes 6 leert de Here Jezus ons over de Schriften: ‘Deze zijn het die van Mij getuigen’ (vers 39). Ook in het gesprek met de Emmaüsgangers zien we dat Hij vanuit het gehele Oude Testament (Mozes, de Profeten en de Schriften) zijn medereizigers laat zien dat het over Hem gaat.
Zo ook het gedeelte uit Genesis 14, waar Abraham een ontmoeting met Melchizedek krijgt, de priester-koning, die hem met brood en wijn tegemoet kwam. Hebreeën 7:1-3 beschrijft ook deze wonderlijke ontmoeting, waarin Melchizedek met de Here Jezus vergeleken wordt: Koning der gerechtigheid, Koning van de vrede, zonder begin van dagen en einde des levens, gelijk aan de Zoon van God, en de eeuwige Priester. In vers 15 wordt de Here Jezus zelfs ‘het evenbeeld van Melchizedek’ genoemd!
In Spreuken 8 wordt over ‘de wijsheid’ gesproken, niet als een onzijdig iets, maar in de vorm van een persoon. In 1 Korinthe 1:24 wordt de Here Jezus ‘De wijsheid Gods’ genoemd en in vers 30 lezen we dat Christus Jezus voor ons ‘Wijsheid’ geworden is. In Kolossenzen 2:3 wordt ons geleerd dat in Christus alle schatten der wijsheid verborgen zijn. In Mattheüs 12:42 wordt over de wijsheid van Salomo geschreven, waarop volgt: ‘Maar meer dan Salomo is hier’, waarmee Christus bedoeld wordt! In Spreuken 8 lezen we over de relatie tussen de Vader en de Zoon, vóór zijn geboorte in Bethlehem, waarbij het geschreven Woord belichaamd, vlees werd. Zo zien we, dat zowel in het Oude- als in het Nieuwe Testament de Here Jezus centraal staat.

Mijn vraag gaat over de zondeval van Adam en Eva in het paradijs. Vond de zondeval niet veel eerder plaats tussen satan en God in de hemelse gewesten? Was daarom de zondeval in het paradijs voorspelbaar en wist de Here God dus al van tevoren dat het zo zou aflopen? (M. v.d. H. te N.)

Antwoord:

Zowel in Jesaja 14:12-15 als in Ezechiël 28:14-17 wordt de val van satan beschreven. In Jesaja 14 wordt satan beschreven als de ‘Morgenster’ die zich aan de Allerhoogste gelijk wilde stellen en uiteindelijk in de ‘diepste groeve’ neergeworpen zal worden (zie Openbaring 20:10). In Ezechiël 28 wordt hij beschreven als een beschuttende cherub, waarbij onrecht gevonden werd, waarop hij van de ‘berg der goden’ verbannen werd en ter aarde geworpen werd (zie Openbaring 12:9).
In Jesaja 14 gaat het om een profetie over Babel en in Ezechiël 28 over de vorst van Tyrus, beiden een beeld van satan. Zowel van Babel als de vorst van Tyrus lezen we dat zij zich aan God gelijk wilden stellen, een profetie die zich in de antichrist zal vervullen (zie 2 Thessalonicenzen 2:4 en Openbaring 13).
De vraag die zich nu aan ons opdringt gaat over de positie van de mens in dit alles. De vijandschap die tussen de Here God en satan ontstaan was, verplaatste zich na de zondeval in het paradijs ook naar de mens en de satan: ‘En ik zal vijandschap tussen u (satan) en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen’ (Genesis 3:15). Had de Here God de mens geschapen om satan te overwinnen? Bedoelde Hij dit met de woorden: ‘Onderwerpt de aarde en heerst over de zee, lucht en aarde’ (Genesis 1:28)? In Psalm 8 kunnen we lezen over het doel van de schepping van de mens: ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt en hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd’. In Hebreeën 2:5-9 zien we dat de volmaakte Mens, de Here Jezus de roeping van de geschapen, aardse mens zal vervullen en uiteindelijk alles aan Zich zal onderwerpen. Menselijk gesproken zou je kunnen zeggen, dat Gods plan met de mens in de Hof van Eden strandde, maar vóór de mens zondigde had Hij Zijn eeuwig heilsplan al klaar en was het Lam dat de zonde der wereld weg zou nemen en de uiteindelijke overwinning over de satan zou behalen, in Gods voornemen al bekend.

Natuurlijk krijgen we dan met vragen te maken waar we geen antwoord op zullen krijgen. Net zoals Paulus de vraag over de ‘val van Israël’ stelt: ‘Zijn zij toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten?’ (Romeinen 11:11). We lezen zelfs, dat de Here bewust de ogen en oren van het Joodse volk gesloten heeft (vers 8), zodat ze de Here Jezus zouden verwerpen! Achteraf weten we dat dit Gods plan was, omdat anders de Here Jezus niet aan het kruis gestorven zou zijn en we geen verlosser van de zonden zouden hebben. Zo weten we ook, dat we juist door de zondeval de genade van God hebben leren kennen en dat de Here, nadat Hij in de schepping Zijn kracht en wijsheid getoond had nu ook Zijn liefde kon openbaren. Adam en Eva waren schepselen van de Here God, maar door het verlossingswerk in Christus en het ontvangen van de Heilige Geest zijn we nu kinderen van God geworden en mogen we door de Heilige Geest ‘Abba Vader’ tegen onze Schepper zeggen, iets dat Adam en Eva vóór de zondeval nog niet konden doen. Voor ons bestaan er nog veel vragen, waar we in dit leven nooit een antwoord op zullen krijgen, zo ook op boven gestelde vraag.
Nadat Paulus de hoofstukken 9-11 in de Romeinenbrief over Gods plan met Israël geschreven had, kon hij alleen nog maar uitroepen: ‘O diepte van rijkdom, van wijsheid en kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in alle eeuwigheden! Amen.

Theo Niemeijer