Verwachting in Tessalonica (3)
Geroepen voor Gods koninkrijk
De aanleidingen tot het schrijven van zijn eerste brief aan de jonge gemeente in Tessalonica komen pas vanaf hoofdstuk 4 aan de orde. Dan zal blijken dat Paulus enkele kleine aanmerkingen heeft op haar wandel.
De beste manier om hierover iets te zeggen is om zelf een goed voorbeeld te zijn. Daarom neemt Paulus uitvoerig de tijd om hen te herinneren aan zijn verblijf bij hen. Tijdens de ‘drie sabbatten’ (Handelingen 17:2) was hij voor hen vader en moeder. Goede ouders geven niet alleen mondeling door wat zij van hun kinderen verwachten, maar leven het hen voor. Hun leven is voor hun kinderen een stukje aanschouwelijk onderwijs.
Paulus als vader en moeder (1 Tess. 2:1-11)
Het is opvallend dat Paulus vaak schrijft ‘u weet’. Dit weten wijst niet zozeer op een groei in kennis, maar op een bewuste, innerlijke overtuiging. In beide brieven samen gebruikt hij dat wel 16 keer. Daarmee legt Paulus een stevige basis waarop zij moeten blijven staan. Die basis bestaat zowel uit het voorbeeld dat hij zelf gaf als uit de woorden die hij sprak toen hij bij hen was.
Paulus en de zijnen hebben hen niet alleen ‘graag het evangelie meegedeeld’, maar in hun (moeder)liefde ook ‘onze eigen levens’. Paulus is geen prediker die even de boodschap komt brengen en daarna weer verder reist. Nee, deze gelovigen zijn hem zo dierbaar geworden, dat zij deel van zijn leven zijn geworden. Er is een innige en blijvende band ontstaan.
In zijn (vader)liefde is hij ook begonnen met opvoeden, zodat zij ‘God waardig zouden wandelen’. Uiteraard heeft Paulus met alle gemeenten een dergelijke band (2 Korintiërs 11:28), maar nergens onderstreept hij dit zó liefdevol als in deze beide brieven.
Koninkrijk van God (1 Tess. 2:12-16)
Als Paulus voldoende gewezen heeft op zijn wandel, gaat hij over op hun wandel. Het is opmerkelijk dat hij dan direct begint over het koninkrijk van God. God ‘roept u tot Zijn eigen Koninkrijk’.
Hij schrijft deze brieven aan de gemeente in Tessalonica, terwijl de gelovigen ook horen bij het koninkrijk van God. Zijn gemeente en koninkrijk hetzelfde? Nee, want alleen al het beginpunt is verschillend. De wereldwijde gemeente begint in Handelingen 2 bij de uitstorting van de Heilige Geest. Het koninkrijk is er eerder. Dat is al aanwezig op het moment dat de Heer Jezus op aarde is gekomen (Lucas 17:21).
Elke gelovige hoort zowel bij de gemeente als bij het koninkrijk en dat is soms wat verwarrend, te meer omdat beide begrippen in het Nieuwe Testament veel gebruikt worden.
Wat zijn de verschillen?
We beperken ons tot een enkel belangrijk facet. De gemeente wordt meestal beschreven in haar relatie tot de Heer Jezus. Daarvoor worden beelden gebruikt als herder-schapen, bruid-bruidegom, hoofd-lichaam en een huis. In elk beeld herkennen wij details van onze relatie met de Heer Jezus en met de gelovigen onderling. De gemeente was in het Oude Testament onbekend (Efeziërs 5:32). Zij is uniek en wordt met niets anders vergeleken.
Met het koninkrijk van God is het anders. Dat wordt in het Oude Testament voorzegd (Jesaja 9:5) en het wordt vergeleken met andere rijken. Het is weliswaar op aarde, maar is niet van deze wereld (Johannes 18:36). Alle andere rijken zijn dat wél en staan onder gezag van de duivel (Lucas 4:5,6). Een gelovige is overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde (Kolossenzen 1:13), maar hij heeft vanaf dat moment satan als geduchte tegenstander.
In Tessalonica is deze verandering bij de gelovigen direct duidelijk geworden. Zij dienen een andere koning: Jezus (Handelingen 17:7), en dat leidt onmiddellijk tot vervolging door hun eigen landgenoten. De onderdanen krijgen dezelfde behandeling als de Koning Zélf (Johannes 15:20) en de eerste gemeenten in Judea. Deze jonge gelovigen in Tessalonica bevinden zich dus in goed gezelschap!
De komst van de Heer Jezus (1 Tess. 2:17-3:13)
De Koning is nu nog verworpen, maar Hij komt terug en zal dan openlijk regeren gedurende 1000 jaren. En wij met Hem! De Heer Jezus heeft dat in gelijkenissen verteld (Lucas 19:11-19) en Paulus heeft dat in Tessalonica duidelijk uitgelegd. Daarover bestaat bij hen geen enkele twijfel.
Als Paulus hen schrijft over de komst van de Heer, dan heeft hij het in het algemeen over Zijn openlijke verschijning, waarbij wij mét Hem zullen komen (1 Tessalonicenzen 2:19, 3:13, 2 Tessalonicenzen 1:10). De opname van de gemeente komt wel ter sprake om een zorg bij hen weg te nemen (1 Tessalonicenzen 4:13-18), maar daarover had hij tijdens zijn verblijf kennelijk niets gezegd! Een volgende keer komen we daar uitvoerig op terug.
Het was voor Paulus tijdens zijn verblijf dus erg belangrijk om hen voor te bereiden op hun komst mét de Heer Jezus.
Waarom is dat zo belangrijk?
Uit de gelijkenis van de talenten (Matteüs 25:14-30) en de ponden (Lucas 19:11-27) blijkt dat de slaven voor hun heer moeten werken totdat hij terugkomt. De talenten (gaven) komen uitvoerig aan bod in de brieven aan Rome en Korinte (de gave van elke gelovige is verschillend), maar de brieven aan Tessalonica gaan vooral over de ponden. Alle gelovigen hebben hetzelfde pond. Een pond wijst op de liefde en toewijding aan de Heer (denk aan Maria in Johannes 12:3). Zo’n liefde heeft elke gelovige volop ontvangen en kan die ook volop laten zien. Zo staan de gelovigen in Tessalonica overal bekend!
Die toewijding is belangrijk. Het is de enige norm die de Heer aanlegt wanneer Hij ons beoordeelt bij Zijn komst. Als beloning zullen wij mogen delen in Zijn regering tijdens het vrederijk (Lucas 19:16-19). Dit dient ook vandaag de houding te zijn van elke discipel in Gods koninkrijk.
De tegenstander
Zodra Gods liefde in een gelovige gaat werken wordt de tegenstander actief. Paulus schrijft dat hij sterk naar hen verlangde, maar steeds verhinderde satan het om naar hen toe te komen. Hoe kan dat? Is de Heer niet machtiger dan satan? Jawel, want als de Heer Paulus beslist in Macedonië wil hebben, dan zorgt de Heilige Geest dat hij er komt (Handelingen 16:6-10). Maar als Paulus heel graag naar Tessalonica wil, dan kan de Heer aan satan de ruimte bieden om hem tegen te houden. De Heer kan iets goeds bewerken en Hij kan satan toestaan iets negatiefs te doen. In beide gevallen heeft de Heer het laatste woord. En dat is nog steeds zo.
Voor Paulus is het niet vreemd dat de tegenstander in zijn leven actief is, maar hij maakt zich zorgen over zijn geliefden in Tessalonica. Hij stuurt Timoteüs naar hen toe om te weten of ‘de verzoeker u misschien ook verzocht had en onze arbeid vergeefs was geworden.’ In die houding kwam satan al bij de Heer Jezus (Matteüs 4:3), maar evenals Hij zijn ook zij niet bezweken. Timoteüs komt terug met ‘een blijde boodschap’ (letterlijk: evangelie) over hun geloof. Paulus is intens dankbaar.
Wat zullen deze gelovigen straks schitteren bij de komst van de Heer Jezus, helemaal passend bij de glorie van Zijn Persoon!
Wim Zwitser
De aanleidingen tot het schrijven van zijn eerste brief aan de jonge gemeente in Tessalonica komen pas vanaf hoofdstuk 4 aan de orde. Dan zal blijken dat Paulus enkele kleine aanmerkingen heeft op haar wandel.
De beste manier om hierover iets te zeggen is om zelf een goed voorbeeld te zijn. Daarom neemt Paulus uitvoerig de tijd om hen te herinneren aan zijn verblijf bij hen. Tijdens de ‘drie sabbatten’ (Handelingen 17:2) was hij voor hen vader en moeder. Goede ouders geven niet alleen mondeling door wat zij van hun kinderen verwachten, maar leven het hen voor. Hun leven is voor hun kinderen een stukje aanschouwelijk onderwijs.
Paulus als vader en moeder (1 Tess. 2:1-11)
Het is opvallend dat Paulus vaak schrijft ‘u weet’. Dit weten wijst niet zozeer op een groei in kennis, maar op een bewuste, innerlijke overtuiging. In beide brieven samen gebruikt hij dat wel 16 keer. Daarmee legt Paulus een stevige basis waarop zij moeten blijven staan. Die basis bestaat zowel uit het voorbeeld dat hij zelf gaf als uit de woorden die hij sprak toen hij bij hen was.
Paulus en de zijnen hebben hen niet alleen ‘graag het evangelie meegedeeld’, maar in hun (moeder)liefde ook ‘onze eigen levens’. Paulus is geen prediker die even de boodschap komt brengen en daarna weer verder reist. Nee, deze gelovigen zijn hem zo dierbaar geworden, dat zij deel van zijn leven zijn geworden. Er is een innige en blijvende band ontstaan.
In zijn (vader)liefde is hij ook begonnen met opvoeden, zodat zij ‘God waardig zouden wandelen’. Uiteraard heeft Paulus met alle gemeenten een dergelijke band (2 Korintiërs 11:28), maar nergens onderstreept hij dit zó liefdevol als in deze beide brieven.
Koninkrijk van God (1 Tess. 2:12-16)
Als Paulus voldoende gewezen heeft op zijn wandel, gaat hij over op hun wandel. Het is opmerkelijk dat hij dan direct begint over het koninkrijk van God. God ‘roept u tot Zijn eigen Koninkrijk’.
Hij schrijft deze brieven aan de gemeente in Tessalonica, terwijl de gelovigen ook horen bij het koninkrijk van God. Zijn gemeente en koninkrijk hetzelfde? Nee, want alleen al het beginpunt is verschillend. De wereldwijde gemeente begint in Handelingen 2 bij de uitstorting van de Heilige Geest. Het koninkrijk is er eerder. Dat is al aanwezig op het moment dat de Heer Jezus op aarde is gekomen (Lucas 17:21).
Elke gelovige hoort zowel bij de gemeente als bij het koninkrijk en dat is soms wat verwarrend, te meer omdat beide begrippen in het Nieuwe Testament veel gebruikt worden.
Wat zijn de verschillen?
We beperken ons tot een enkel belangrijk facet. De gemeente wordt meestal beschreven in haar relatie tot de Heer Jezus. Daarvoor worden beelden gebruikt als herder-schapen, bruid-bruidegom, hoofd-lichaam en een huis. In elk beeld herkennen wij details van onze relatie met de Heer Jezus en met de gelovigen onderling. De gemeente was in het Oude Testament onbekend (Efeziërs 5:32). Zij is uniek en wordt met niets anders vergeleken.
Met het koninkrijk van God is het anders. Dat wordt in het Oude Testament voorzegd (Jesaja 9:5) en het wordt vergeleken met andere rijken. Het is weliswaar op aarde, maar is niet van deze wereld (Johannes 18:36). Alle andere rijken zijn dat wél en staan onder gezag van de duivel (Lucas 4:5,6). Een gelovige is overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde (Kolossenzen 1:13), maar hij heeft vanaf dat moment satan als geduchte tegenstander.
In Tessalonica is deze verandering bij de gelovigen direct duidelijk geworden. Zij dienen een andere koning: Jezus (Handelingen 17:7), en dat leidt onmiddellijk tot vervolging door hun eigen landgenoten. De onderdanen krijgen dezelfde behandeling als de Koning Zélf (Johannes 15:20) en de eerste gemeenten in Judea. Deze jonge gelovigen in Tessalonica bevinden zich dus in goed gezelschap!
De komst van de Heer Jezus (1 Tess. 2:17-3:13)
De Koning is nu nog verworpen, maar Hij komt terug en zal dan openlijk regeren gedurende 1000 jaren. En wij met Hem! De Heer Jezus heeft dat in gelijkenissen verteld (Lucas 19:11-19) en Paulus heeft dat in Tessalonica duidelijk uitgelegd. Daarover bestaat bij hen geen enkele twijfel.
Als Paulus hen schrijft over de komst van de Heer, dan heeft hij het in het algemeen over Zijn openlijke verschijning, waarbij wij mét Hem zullen komen (1 Tessalonicenzen 2:19, 3:13, 2 Tessalonicenzen 1:10). De opname van de gemeente komt wel ter sprake om een zorg bij hen weg te nemen (1 Tessalonicenzen 4:13-18), maar daarover had hij tijdens zijn verblijf kennelijk niets gezegd! Een volgende keer komen we daar uitvoerig op terug.
Het was voor Paulus tijdens zijn verblijf dus erg belangrijk om hen voor te bereiden op hun komst mét de Heer Jezus.
Waarom is dat zo belangrijk?
Uit de gelijkenis van de talenten (Matteüs 25:14-30) en de ponden (Lucas 19:11-27) blijkt dat de slaven voor hun heer moeten werken totdat hij terugkomt. De talenten (gaven) komen uitvoerig aan bod in de brieven aan Rome en Korinte (de gave van elke gelovige is verschillend), maar de brieven aan Tessalonica gaan vooral over de ponden. Alle gelovigen hebben hetzelfde pond. Een pond wijst op de liefde en toewijding aan de Heer (denk aan Maria in Johannes 12:3). Zo’n liefde heeft elke gelovige volop ontvangen en kan die ook volop laten zien. Zo staan de gelovigen in Tessalonica overal bekend!
Die toewijding is belangrijk. Het is de enige norm die de Heer aanlegt wanneer Hij ons beoordeelt bij Zijn komst. Als beloning zullen wij mogen delen in Zijn regering tijdens het vrederijk (Lucas 19:16-19). Dit dient ook vandaag de houding te zijn van elke discipel in Gods koninkrijk.
De tegenstander
Zodra Gods liefde in een gelovige gaat werken wordt de tegenstander actief. Paulus schrijft dat hij sterk naar hen verlangde, maar steeds verhinderde satan het om naar hen toe te komen. Hoe kan dat? Is de Heer niet machtiger dan satan? Jawel, want als de Heer Paulus beslist in Macedonië wil hebben, dan zorgt de Heilige Geest dat hij er komt (Handelingen 16:6-10). Maar als Paulus heel graag naar Tessalonica wil, dan kan de Heer aan satan de ruimte bieden om hem tegen te houden. De Heer kan iets goeds bewerken en Hij kan satan toestaan iets negatiefs te doen. In beide gevallen heeft de Heer het laatste woord. En dat is nog steeds zo.
Voor Paulus is het niet vreemd dat de tegenstander in zijn leven actief is, maar hij maakt zich zorgen over zijn geliefden in Tessalonica. Hij stuurt Timoteüs naar hen toe om te weten of ‘de verzoeker u misschien ook verzocht had en onze arbeid vergeefs was geworden.’ In die houding kwam satan al bij de Heer Jezus (Matteüs 4:3), maar evenals Hij zijn ook zij niet bezweken. Timoteüs komt terug met ‘een blijde boodschap’ (letterlijk: evangelie) over hun geloof. Paulus is intens dankbaar.
Wat zullen deze gelovigen straks schitteren bij de komst van de Heer Jezus, helemaal passend bij de glorie van Zijn Persoon!
Wim Zwitser