Verwachting in Tessalonica (2)

Wim Zwitser • 92 - 2016 • Uitgave: 13
Een voorbeeld voor alle gelovigen

Beide brieven aan Tessalonica schrijft Paulus samen met zijn reisgenoten Silas (of: Silvánus) en Timoteüs, ongeveer een jaar nadat zij er drie sabbatten hebben doorgebracht en de plaatselijke gemeente is ontstaan (Handelingen 17:1-9). Terwijl Paulus via Athene is doorgereisd naar Korinte blijven Silas en Timotheüs achter in Beréa en Tessalonica. Nu zijn beiden bij hem gekomen en vertellen hoe het gaat met de gemeente in Tessalonica.

Paulus hoort zo dat één van hun geliefden is ontslapen en dat zij bedroefd zijn omdat zij niet goed weten hoe die persoon de komst van de Heer gaat meemaken. Ook hun wandel kan beter. Deze en andere onderwerpen brengen de moederlijke en vaderlijke gevoelens van Paulus voor deze jonge gemeente (1 Tessalonicenzen 2:8,11) ertoe om hen (samen met Silas en Timoteüs) deze liefdevolle brieven te schrijven.

Geloof, hoop en liefde (1 Tess. 1:2-3)
Paulus begint met danken! Dat doet hij in de meeste brieven, maar zeker in deze. De drie bekende geestelijk eigenschappen (geloof, hoop en liefde) zijn bij hen duidelijk te zien. En steeds in verbinding met iets heel concreets.
Zo komt hun geloof tot uiting in ‘uw werk van het geloof’. Vervolgens is liefde de drijfveer in ‘uw arbeid’. Arbeid is een intensieve vorm van werk en gaat met de nodige moeite gepaard. Deze liefde is de agapè-liefde, die God in elke gelovige heeft uitgestort (Romeinen 5:5). Hét kenmerk van die liefde is dat zij kan geven zonder er iets voor terug te ontvangen. Geen moeite is hen dus te groot om deze liefde te laten zien.
Als derde punt dankt Paulus voor ‘de hoop op onze Heer Jezus Christus’. Zij kijken uit naar Zijn komst en doen dat met volharding. Nu lijkt een jaar volhouden niet zo’n grote prestatie, maar voor jonge gelovigen te midden van verdrukking is het dat wél.
Dit alles gebeurt vanuit ‘de aanwezigheid van onze God en Vader’. Zo’n omgang met God kán alleen maar leiden tot schitterende vruchten van geloof, hoop en liefde.

Uitverkiezing (1 Tess. 1:4-6)
Deze vertrouwelijke omgang brengt Paulus ertoe om te schrijven: ‘wij weten dat u uitverkoren bent.’ Misschien heeft Paulus gehoord dat het thema van de uitverkiezing in Tessalonica nog wat vragen oproept, want het is wel bijzonder dat hij hierover zo ineens begint. Dit thema levert trouwens ook vandaag nog steeds veel vragen op onder jong en oud.
Uitverkiezing is een keuze van personen of plaatsen boven anderen. Die personen kunnen engelen (1 Timoteüs 5:21) of mensen zijn. Zo verkiest de Heer Jezus de twaalven, dus inclusief Judas (Johannes 6:70), om met Hem mee te mogen gaan, en verkiest God Israël boven de andere volken (Deuteronomium 7:6) en Jeruzalem boven de andere steden (Deuteronomium 16:6). Daarover hoeft God geen verantwoording af te leggen. Dit is Zijn eigenmachtig besluit.
De gelovigen die tot de gemeente behoren zijn óók uitverkoren. In Christus zijn wij dat al vóór de grondlegging van de wereld, zegt Paulus in Efeziërs 1:4. Daardoor zijn we nu al gezegend met alle geestelijke zegening in de hemelse gewesten. Misschien heeft Paulus het tijdens zijn korte verblijf even genoemd en is het voor deze jonge gelovigen nog niet zo zeker of dat ook voor hén geldt.
Hoe weet Paulus het wél zo zeker? Had hij het boek des levens mogen inzien? Nee, uiteraard niet. Hij trekt eenvoudig een conclusie. Hij wijst op de uitwerking van ‘ons evangelie’. Die blijde boodschap werd niet alleen gehoord, maar ook aangenomen. Ondanks alle tegenstand! Welnu, dat kán alleen maar een werk van Gods Geest zijn, waardoor zij tot geloof kwamen. En aan elke gelovige van de gemeente laat God weten: Ik heb je uitverkoren.
Uitverkiezing is dus nooit een thema voor ongelovigen. Zij móeten zich bekeren (Handelingen 17:30), ofwel de Heer Jezus aannemen (Johannes 1:12). In sommige kringen wordt gesteld dat iemand dit niet zelf kan, want ‘het moet je gegeven worden’. Inderdaad is geloof een gave van God (Efeziërs 2:8), maar als ik die niet aanneem werkt het in mij niets uit. Uitverkiezing wijst ook nooit op mensen die God níet wil verkiezen en dus zal oordelen. Zo is God niet, ook niet als Hij zegt: ‘Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb ik gehaat.’ Dat zegt God niet vooraf of bij hun geboorte, maar zo’n 1400 jaar later (Maleachi 1:3) wanneer Hij hun levens overziet.
Is hiermee alles gezegd over uitverkiezing? Nee, het is en blijft Gods eigenmachtige keuze, waarvan een groot deel voor ons ondoorgrondelijk blijft. Maar ieder die de Heer Jezus als Heiland en Heer heeft aangenomen, mag weten uitverkoren te zijn en zal van harte de bewondering van Paulus onderstrepen (Romeinen 11:33-36).

Uitwerking van de blijde boodschap (1 Tess. 1:6-10)
Het aannemen van de Heer Jezus als de Heer van hun leven is overduidelijk te zien. Alom wordt erover gepraat. Het zal ongetwijfeld meegeholpen hebben dat Tessalonica op het kruispunt ligt van drukke handelsroutes, maar binnen een jaar is hun geloof ‘een voorbeeld geworden voor alle gelovigen in Macedonië en Achaje’, dus in heel Griekenland! Zelfs ‘in elke plaats’, dus ook buiten Griekenland! Iedereen weet heel goed wat er in Tessalonica is gebeurd. Geen enkele gemeente heeft zo’n opzienbarend en wijdverbreid getuigenis gegeven in zo’n korte tijd. Paulus hoeft er niets aan toe te voegen.
Toch vat hij voor hén samen wat anderen is opgevallen, ongetwijfeld om hen te bemoedigen. Allereerst noemt hij de ‘ingang die wij bij u hadden’. Hun harten stonden wijd open voor het evangelie. Vervolgens wijst hij erop hoe duidelijk hun levens veranderd zijn (zoals dat bij elke christen hoort te zijn):
1. Zij hebben zich van de afgoden tot God bekeerd.
Tijdens het bezoek van Paulus bekeert zich ‘een grote menigte van godsdienstige Grieken’, dus Grieken die belangstelling hadden voor de Joodse godsdienst. Maar dat was op de sabbatten in de synagoge. Kennelijk hebben veel heidense Tessalonicenzen op de andere dagen ook gehoor gegeven aan het evangelie.
Dergelijke afgoden en hun tempels staan niet in ons land, maar er zijn wel degelijk afgoden. Denk daarbij aan de hebzucht (Kolossenzen 3:5). Een gelovige die daarvan geen afstand neemt, zal nooit God kunnen dienen.
2. Zij dienen de levende en waarachtige God.
Wat een tegenstelling met de afgoden! Slaaf zijn van zo’n God is juist een vreugde, want die dienst gebeurt vanuit Zijn leven. Daarin is alles waarachtig en niets leugenachtigs of veroordelends.
Soms wordt gezegd dat een gelovige gered is om te redden. Dat klopt niet helemaal. We zijn gered om God te dienen!
3. Zij verwachten zijn Zoon uit de hemelen.
De Zoon van de levende God is gestorven, opgestaan en naar de hemel gegaan. Maar Hij komt terug! Dat houdt twee dingen in: het oordeel over de aarde (Handelingen 17:31) en de redding van de gelovigen. Wij zullen het grote eindoordeel van God op aarde niet meemaken. Wij zijn hier dan niet meer.
Hoe dat precies gaat verlopen, wat de andere aspecten van Zijn komst zijn en hoe wij ons moeten voorbereiden, legt Paulus zijn geliefden hierna uit.

Wim Zwitser