Verborgen schaduwen van Christus (slot) - Mozes op de berg

Jan Harmen Klein Haneveld • 93 - 2017 • Uitgave: 24
In Exodus 24 lezen we de bijzondere geschiedenis van de verbondssluiting tussen de Heere en het volk Israël. Mozes kreeg van God de opdracht om naar de Heere op te klimmen in het gezelschap van Aäron, Nadab en Abihu en zeventig oudsten van Israël. Op een afstand moesten zij zich neerbuigen, want behalve Mozes mocht niemand tot de Heere naderen. En – zo staat er – zij zagen de God van Israël (vers 10).

Veel indruk leek deze gebeurtenis echter niet op hen te maken, want even verder staat: ‘Nadat zij God gezien hadden aten en dronken zij’ (vers 11). Hoe is dat met ons? Als wij iets van de heerlijkheid van God mogen zien, heeft dat dan bij ons een veranderende invloed op ons leven?

De wet en de geboden
Daarna kreeg Mozes de opdracht om tot God te naderen om de stenen tafelen, de wet en de geboden te ontvangen. Mozes drukt de oudsten op het hart op hem en Jozua te wachten, ‘totdat wij bij u terugkomen’ (vers 14). Toen klom hij, met zijn knecht Jozua, op naar de Heere. En daar boven op de berg ontving Mozes de twee stenen tafelen, door Gods vinger beschreven. Ook liet God hem het voorbeeld zien van de tabernakel en vertelde hem zeer gedetailleerd hoe deze moest worden gemaakt.
Mozes ontving van God twee stenen tafelen, de wet en de geboden, door God Zelf geschreven. Deze twee stenen tafelen belichaamden het verbond tussen God en het volk Israël. Toen Mozes Gods woorden en bepalingen aan het volk had verteld, hadden de Israëlieten éénparig geantwoord: ‘Al de woorden die de Heere gesproken heeft zullen wij doen’ (vers 3). Daarom gaf God hun de twee stenen tafelen ‘om hen te onderwijzen’ (vers 12).
Toen de Here Jezus naar het Vaderhuis opvoer, heeft Hij Zijn Vader niet om twee stenen tafelen gevraagd om ons te onderwijzen. Nee, Hij heeft ons Gods Geest gezonden, de Geest van de waarheid (Johannes 14:16). Deze Geest onderwijst ons in alles en brengt ons in herinnering wat Christus ons heeft gezegd (Johannes 14:26). Hij getuigt ons van Christus (Johannes 15:26), leidt ons in de hele waarheid en verkondigt ons de toekomstige dingen (Johannes 16:13). Deze Geest van de waarheid, de Heilige Geest, is het onderpand van onze verlossing (Efeziërs 1:14).

De tabernakel
God wilde wonen te midden van Zijn volk Israël. Dat was eigenlijk onmogelijk, want God is veel te heilig dat Hij te midden van zondige mensen zou kunnen wonen. Daarom moest Mozes een tabernakel bouwen: een aparte tentwoning voor God in het midden van het tentenkamp van Israël.
Toen de Here Jezus opvoer naar Zijn Vader, ging Hij niet een woonplaats voor God bij de mensen bouwen. Nee, Hij ging een plaats voor óns bereiden in het Vaderhuis. En als Hij ons plaats heeft bereid, komt Hij terug en zal ons tot Zich nemen. (Johannes 14:2,3) Wij mensen mogen bij God wonen! Dat is eigenlijk niet mogelijk, maar door het offer van Zijn bloed aan het kruis heeft de Here Jezus dat mogelijk gemaakt.

De terugkeer van Mozes
Mozes had Aäron, Nadab en Abihu en de zeventig oudsten van Israël beloofd dat hij bij hen terug zou komen. Halverwege de berg, waar zij God hadden aanschouwd, moesten zij op hem wachten. We lezen echter het volgende: ‘Toen het volk zag dat het lang duurde voor Mozes van de berg afdaalde, kwam het volk bijeen bij Aäron, en zij zeiden tegen hem: Sta op, maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte geleid heeft – wij weten niet wat er met hem gebeurd is’ (Exodus 32:1). En Aäron, die dus weer beneden bij het volk was, maakte een gouden kalf. Ook bouwde hij daar een altaar voor. En het volk boog zich voor dit gouden kalf neer.
‘Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat u uit het land Egypte hebt geleid, heeft verderfelijk gehandeld’ (Exodus 32:7). En God zei tegen Mozes dat Hij dat hardnekkige volk zou verdelgen en Mozes tot een groot volk zou maken. Maar Mozes pleitte voor het volk bij God; toen liet God Zijn toorn varen. En Mozes daalde af met de twee stenen tafelen. Maar wat een droevige terugkeer, die eindigde met de dood van drieduizend Israëlieten (Exodus 32:28).

Hij pleit voor ons
De Here Jezus is nu al bijna tweeduizend jaar geleden opgevaren naar Zijn Vader. Hoe vaak zou Hij tijdens de afgelopen kerkgeschiedenis voor ons hebben moeten pleiten bij Zijn Vader? En zou hij dat in deze tijd ook niet moeten doen? In Johannes 17 (het zogenaamde ‘Hogepriesterlijk gebed’) kunnen we lezen hoe Hij pleit voor Zijn discipelen en voor allen die door hun woord in Hem geloven. En Romeinen 8:34 bevestigt dat Hij dat nog steeds doet. Zoals een bekend lied het zegt: ‘Jezus bidt nu voor de Zijnen; door het geloof zien wij op Hem.’
Laten wij – anders dan de Israëlieten – ons niet buigen voor een ‘gouden kalf’ als materialisme, egoïsme of wetenschap, maar vasthouden aan het gehele Woord van God en Zijn Zoon uit de hemelen blijven verwachten, namelijk Jezus, Die ons verlost van de komende toorn (1 Tessalonicenzen 1:19).

Jan Harmen Klein Haneveld