Van Bethlehem naar Golgotha

Ad Kooijmans • 89 - 2013 • Uitgave: 7
Het leven van Jezus was volkomen verschillend van het onze. Wij worden geboren om te leven, maar Hij werd geboren om te sterven. Bij ons volgt de dood op het leven, maar bij Hem volgt het waarachtige leven op Zijn dood. Van Zijn kinderjaren weten we alleen dat Hij beheerst werd door de ‘dingen van Zijn (hemelse) Vader’ (Lucas 2:49). Zijn hele leven stond in het teken van de wil van Zijn Vader (Johannes 6:38).

Om Gods opdracht te vervullen, kwam Hij als de Zoon des mensen in een menselijk lichaam en de goddelijke opdracht was een priesterlijke taak. Dat eigen lichaam was het offer dat Hij brengen zou, zoals we lezen in Hebreeën 10:9-10 (HSV) ‘Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God… Op grond van die wil zijn wij geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus, voor eens en altijd gebracht’ (lees ook vanaf vers 5).

Overwinnaar van de dood
In Israël werden priesters gezalfd met de heilige zalfolie (Exodus 30:22-30). Die zalfolie was een symbool van de Heilige Geest. Dat geldt ook voor profeten en koningen (1 Samuël 16:13). Jezus was alle drie, koning, priester en profeet, naar de orde van Melchizedek (Hebreeën 5:6) Voor het begin van Zijn publieke dienst werd Hij gedoopt en gezalfd met de Heilige Geest (Matteüs 3:16-17). Hij overtuigde Johannes om Hem te dopen. De doop is het symbool van sterven en opstaan. Jezus drukte daarmee uit dat Hij Zijn dood had aanvaard, maar ook dat er geen twijfel kon bestaan aan Zijn opstanding. Later bevestigde Hij dat met de woorden: ‘Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat ik mijn leven geef om het opnieuw te nemen. Niemand neemt het Mij af, maar Ik geef het uit Mijzelf; Ik heb macht het te geven, en heb macht het opnieuw te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.’
Wij sterven door de overmacht van de dood, maar Jezus ging als Overwinnaar het dodenrijk binnen om orde op zaken te stellen en zond daarvan getuigen naar Jeruzalem (Matteüs 27:52-53). Als Zoon van God kon Hij niet sterven, maar Hij stierf als de Zoon des mensen. We lezen immers: ‘Omdat nu die kinderen van vlees en bloed zijn, heeft Hij eveneens daaraan deel gehad om door de dood hem die de macht over de dood had – dat is de duivel – teniet te doen’ (Hebreeën 2:14, HSV). Daar kon Hij nog dezelfde dag de misdadiger die aan Zijn zijde stierf in het door Hem gevestigde paradijs ontvangen (Lucas 23:43).

Sleutel van het dodenrijk
Hij trof daar Zijn vriend Lazarus niet aan, omdat hij al voor Zijn sterven Zijn macht over de dood had getoond door Zijn vriend terug te roepen uit het dodenrijk (Johannes 11:43-44), maar later zou ook Lazarus weer sterven om met de andere behoudenen te wachten op de dag van de opstanding. Immers, de opstanding van Jezus was geheel anders dan die van Lazarus. Lazarus was opgestaan in hetzelfde lichaam waarin hij gestorven was. Hij moest bevrijd worden van de grafwindsels, maar Jezus’ lichaam was veranderd in een verheerlijkt lichaam, dat niet was onderworpen aan de ons bekende natuurwetten, en de windsels bleven liggen zoals ze aangebracht waren (Johannes 20:6-7).
Zo is Hij de Eerstgeborene uit de doden en heeft de sleutel van het dodenrijk (Openbaring 1:5,18). Hij was de Eerste en daarom de hoop der opstanding voor allen die Hem toebehoren. Paulus zegt: ‘Ons burgerschap is echter in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus, Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het gelijkvormig wordt aan Zijn verheerlijkt lichaam, overeenkomstig de werking waardoor Hij ook alle dingen aan Zichzelf kan onderwerpen’ (Filippenzen 3:20-21, HSV). Verder schrijft hij dat die verandering zal plaatsvinden ‘in een ondeelbaar ogenblik, in een oogwenk, bij de laatste bazuin. Immers, de bazuin zal klinken en de doden zullen als onvergankelijke mensen opgewekt worden, en ook wij zullen veranderd worden’ (1 Korintiërs 15:52, HSV). De hier genoemde ‘wij’ zijn de door Christus’ bloed gekochten die in leven zijn bij de wederkomst van de Here bij de opname van Zijn gemeente (1 Tessalonicenzen 4:15).

Opstanding van Lazarus
Lazarus was de broer van Martha en Maria, in wier huis in Bethanië Jezus altijd zeer welkom was. Toen Lazarus ziek werd, waarschuwden zij Jezus, die zich aan de oostzijde van de Jordaan bevond om uit handen van de Joden te blijven. Na het ontvangen van dat bericht bleef Jezus nog twee dagen waar Hij was. In die tussentijd stierf Lazarus. Zo werd Bethanië, ‘het huis van de dadels’, veranderd in ‘het huis van ellende’. Toen Jezus ten slotte kwam, suggereerden beide zusters dat Jezus Lazarus’ dood had kunnen voorkomen, maar Jezus gebruikte de gelegenheid als een laatste demonstratie van Zijn almacht, opdat men Hem zou herkennen als de door God gezondene (Johannes 11:42). De herrijzenis van Lazarus resulteerde er enerzijds in dat velen geloofden, maar anderzijds dat de geestelijke leiders vast besloten om Hem te elimineren (vers 45-50).
Bij die gelovigen behoorden de zusters van Lazarus. Nadat Jezus Martha verklaarde dat Hij de Opstanding en het Leven is, beleed zij net als Petrus: “Ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van God” (vers 25-27) en Maria drukte haar liefde voor de Here uit bij een feestmaal een week voor het Pascha, door Jezus’ voeten te zalven met een pond zuivere narduszalf van zeer grote waarde (Johannes 12:3). Jezus wist dat de tijd van Zijn dood nabij was en noemde haar daad een voorbereiding van Zijn begrafenis. Voor Judas was diezelfde daad een aanleiding om zijn geldzucht te verbinden met de haat van de overpriesters. We zien hier het principe van Openbaring 22:11 (HSV) ‘Wie onrecht doet, laat hij nog meer onrecht doen. En wie vuil is, laat hij nog vuiler worden. En wie rechtvaardig is, laat hij nog meer gerechtvaardigd worden. En wie heilig is, laat hij nog meer geheiligd worden.’ Dit merkte deze twee, Maria en Judas, zodanig dat beiden in eeuwige herinnering blijven. Het is hier duidelijk dat de week voor Pasen de confrontatie tussen Jezus en de duivel zijn maximum nadert.

De Here is waarlijk opgestaan!
Voordat de wijzen naar Bethlehem gingen, hadden zij mogelijk toegang tot de Godsspraak in Daniël 9. Zij wisten dan niet wanneer Jezus geboren zou worden, maar wel wanneer Hij zou sterven. Ze brachten om Jezus te eren goud voor Zijn koningschap, wierook voor Zijn priesterschap en mirre voor Zijn begrafenis. Ook Nikodemus bracht mirre toen ze Zijn lichaam in het graf legden van Jozef van Arimatea tot de Paasmorgen, toen de engel de steen van het graf afwentelde, niet om Jezus eruit te laten, dat had Hij immers niet nodig, maar om de getuigen erin te laten als introductie op de zegekreet: De Here is waarlijk opgestaan!

Ad Kooijmans