Psalm 32: Onderwijzing over de vreugde van zondevergeving

Gieneke van Veen-Vrolijk • 94 - 2018 • Uitgave: 22
Psalm 32 staat veelal bekend als boetepsalm. Het opschrift duidt de psalm echter als ‘onderwijzing’ of ‘leergedicht’. David de auteur verwoordt hier dat gemeenschap met de Here God de ware vreugde is.

Dit thema klinkt nadrukkelijk in de gehele psalm door en staat ingeklemd tussen de uitdrukking van geluk aan het begin (vers 1b-2) en einde (vers 11) van het ‘leergedicht’. Het gaat vooral om de vreugde van herstelde gemeenschap door vergeving van zonde.

Hoogstwaarschijnlijk moet Psalm 32 gelezen en begrepen worden in samenhang met Psalm 51, Davids boetepsalm naar aanleiding van zijn zonden met Bathsheba (zie 2 Samuël 11-12). David beging meervoudige zonde: overspel, machtsmisbruik, manipulatie, het doden van Uria. Pas wanneer de HERE Nathan tot hem stuurt komt David tot inkeer en belijdt hij deze zonden: ‘tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd’ (Psalm 51:2, 6). Het is goed mogelijk dat Psalm 32 voortkomt uit Davids verlangen: ‘Ik zal overtreders Uw wegen leren…’ (Psalm 51:15). Ook Paulus vatte Psalm 32 op als onderwijs. Hij citeert de beginverzen in Romeinen 4 en verbindt zo Davids onderwijs met Abrahams geloofsrechtvaardiging (Genesis 15:6; Romeinen 4:3-9).

Zaligspreking (vers 1b-2)
De psalm opent met een uitbundige zaligspreking waarin de vreugde wordt uitgedrukt van iemand wiens zonden zijn vergeven. Het beginwoord van deze zaligspreking ‘rijk gezegend’ staat ook in de opening van Psalm 1 en slaat op het geluk van de mens die wandelt op Gods weg overeenkomstig de Thora, Gods Woord (Psalm 1:2-3), in tegenstelling tot de mens van Psalm 32 die zondigde en afweek van Gods Woord en weg… Deze zondaar kwam echter tot berouw en inkeer en geniet nu de intense vreugde van vergeving en herstel. Dit geldt voor ieder mens die beseft en belijdt een zondaar te zijn.
Deze zaligspreking biedt een duidelijk parallellisme, zo kenmerkend voor de Hebreeuwse poëzie. In deze verzen komen drie verschillende termen van ‘zonde’ voor: overtreding, dat duidt op opstandig afdwalen en opstaan tegen God en Zijn gezag; zonde, wat inhoudt tekortschieten en/of je doel missen; ongerechtigheid, wat slaat op verdorvenheid en slechtheid. Deze drie termen beslaan het gehele zondige spectrum. Elk van deze zonde-termen hebben in dit eerste psalmdeel bijbehorende werkwoorden. Ten eerste vergeven, in het Hebreeuws ‘optillen’, zodat de zondelast weggetild wordt en verdwijnt (Psalm 103:12). Jezus’ plaatsvervangend offer draagt de zonde weg (Jesaja 53:3, 11) en Hij gedenkt onze zonde niet meer (Jesaja 43:25). Het tweede werkwoord is ‘bedekken’, dat spreekt over het offerbloed dat gesprenkeld op het verzoendeksel het bedekte. Ten derde het werkwoord ‘niet toerekenen’. Dat is wat Paulus bedoelt wanneer hij deze tekst noemt en uitlegt dat God ons in Jezus de zonde niet toerekent (Romeinen 3:23-24; 4:6-8). David en Paulus getuigen zo van de immense vreugde wanneer God de zondelast in Jezus’ offer wegneemt!

Onbeleden zonde en vergeving (vers 3-7)
David ondervond dat onbeleden zonde pijn en ellende veroorzaakt. Alsof zijn botten wegteerden, zijn levenskracht uitdroogde, terwijl de hand van de Here zwaar op hem drukte vanwege zijn verborgen zonde. De heilige God kan zonde niet tolereren. David kwam tot dit besef en neemt een krachtig besluit waarvan hij getuigt: ‘ik zei, ik zal mijn overtredingen aan de HERE belijden…’ (vers 5). In zijn belijdenis noemt David elk van de drie zondetermen - zonde, ongerechtigheid, overtreding - en belijdt zo alle aspecten van zijn misdaad; hij bedekt deze niet, maar maakt ze God bekend. Geweldig is het dat onmiddellijk vergeving volgt: ‘U vergaf de ongerechtigheid van mijn zonde’ (vgl. Jesaja 43:25). De Here God wil zo ieder die zijn/haar zonde aan Hem belijdt vergeven door geloof in het reinigende bloed van de Here Jezus. Hij leert dat wie aan God de zonde belijdt onvoorwaardelijke vergeving en herstel ontvangt (Lukas 15:18-24).
Op Davids schuldbelijdenis volgt aansporing en lofprijzing (vers 6-7). Zijn gebed spoort een ieder aan te allen tijde de Here biddend te zoeken. Het is nog genadetijd (2 Korinthe 6:2). In tijden van nood is Hij een veilige haven, zekere schuilplaats. Met de overwinningsroep ‘verlost’ omringt de Here Zijn kind voordat het gevaar hem bereikt.

Onderwijzing (vers 8-10)
Hier wordt de psalm zeer persoonlijke ‘onderwijzing’ (vgl. Psalm 51:15). Na vergeving en herstelde gemeenschap belooft de Here God de psalmist onderricht, raad, Zijn nabijheid en beschermende leiding op de weg die hij moet gaan: ‘mijn oog is op u…’ (vgl. Jesaja 48:17). David roept op niet te zijn als paard of muildier die niet begrijpt, en zonder bit en toom neigt weg te lopen. Dit beeld leert ons niet bij de Here weg te gaan, onjuiste wegen te kiezen, maar dicht bij Hem te blijven. Met een wijsheidsuitspraak eindigt het onderwijs: veel leed treft de goddeloze, maar Gods verbondsliefde omringt wie op Hem vertrouwt.

Lofprijzing (vers 11)
De ‘rechtvaardigen’ door Gods genadige vergeving (Romeinen 5:9, 21) en ‘rechten van hart’ worden opgeroepen de Here te loven met vreugde in gemeenschap met Hem. De rijke, indringende inhoud van deze leerpsalm is eeuwenlang velen tot troost geweest en is dat nog altijd.

Gieneke van Veen-Vrolijk