Opvoeden als een bediening

Kris Tavernier • 89 - 2013 • Uitgave: 16
Het krijgen van een baby is een bijzonder gebeuren. Het is een leven dat door God aan de ouders wordt toevertrouwd. Zij mogen voor het kind zorgen en het opvoeden. Dat is een hele klus en een bijzonder grote verantwoordelijkheid. Voor christenouders is dat nog veel meer het geval dan voor niet-gelovige ouders. Zij weten namelijk dat hun kind niet alleen maar een leven te wachten staat op deze aarde. Het kind kent vanaf de conceptie immers een eeuwig bestaan.

Geloofsopvoeding
Wellicht zullen onze kinderen volwassen worden en een bestaan opbouwen in deze wereld. Het is de taak van de ouders om hun kinderen daarbij te helpen en te begeleiden tijdens hun groei naar volwassenheid. Ja, net als alle ouders voeden we onze kinderen op in deze wereld zodat ze als volwassenen in deze maatschappij kunnen functioneren, daar doen we ons best voor. Het is voor ons als gelovige ouders echter niet ‘alleen maar’ zaak om onze kinderen goed op te voeden in deze maatschappij. Want als gelovige ouders hebben we nog een grotere opdracht dan dat, namelijk de geloofsopvoeding van onze kinderen. Of anders gezegd: onze kinderen opvoeden in het Bijbelse geloof.
Ik noem het een grotere opdracht, omdat geloofsopvoeding zich niet alleen maar uitstrekt tot dit aardse bestaan, maar ook tot het eeuwig bestaan. Het gaat niet alleen maar om die luttele zeventig of tachtig jaar dat we hier leven (hoewel ook die belangrijk zijn!), maar om de eeuwigheid. Wat onze kinderen aan geloofsopvoeding meekrijgen is levensbelangrijk. Er ligt veel in de waagschaal, namelijk het leven van onze kinderen. Geloofsopvoeding is dan ook de primaire bediening van elke gelovige ouder!
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Bijbel ernstig oproept om werk te maken van geloofsopvoeding. Reeds in de wet van Mozes wordt dit principe aangebracht: ‘gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer gij in huis zit, wanneer gij neerligt en wanneer gij opstaat’ (Deuteronomium 6:7, 11:19, 32:46). Bij de intocht in het beloofde land worden er twaalf stenen opgericht opdat die een getuigenis zouden zijn voor het nageslacht (Jozua 4:1-7, 20-24). Na de verovering van het land richtten de Over-Jordaanse stammen een altaar op met het oog op het nageslacht (Jozua 22:21-29). Uit het antwoord dat de dochter van Jefta aan haar vader geeft, blijkt dat zij het geloof van haar vader tot het hare heeft gemaakt (Richteren 11:36). Ook Job was ten zeerste begaan met het geestelijk welzijn van zijn kinderen, zodat hij voortdurend offers voor hen bracht (Job 1:4-5). De eerste zeven hoofdstukken van het boek Spreuken mogen gelezen worden als de geloofsoverdracht van een vader aan zijn zoon (vgl. Spreuken 4:3-4). Vijftien keer lezen we in deze zeven hoofdstukken ‘mijn zoon’, waarmee een vader zich tot zijn zoon richt. Ook in de Psalmen vinden we de gedachte van geloofsoverdracht duidelijk terug (Psalm 78:2-8, 44:2, 102:19). In Psalm 22:31-32 zien we dat er ook in het komende Vrederijk werk zal worden gemaakt van geloofsoverdracht.
Ook in het Nieuwe Testament vinden we voorbeelden terug van geloofsopvoeding. Er valt bijvoorbeeld te denken aan de grootmoeder en de moeder van Timotheüs (2 Timoteüs 1:5). Of aan de uitverkoren vrouw waaraan Johannes zijn tweede brief richtte (2 Johannes :4).
Als ouders proberen we om door middel van een christelijke opvoeding onze kinderen zover te brengen dat ze God gaan liefhebben en hun leven in Zijn dienst gaan stellen. Daarom moeten we onze kinderen laten zien wie God en de Here Jezus zijn. Geloofsopvoeding is een belangrijke Bijbelse opdracht en die moeten we in het belang van onze kinderen ter harte nemen!

De Bijbel geeft geen garantie
Het valt anderzijds niet moeilijk om in de Bijbel voorbeelden te vinden van kinderen die het geloof van hun ouders niet hebben nagevolgd. We kunnen onder meer denken aan Kaïn – de zoon van Adam en Eva, aan Abimelek – de zoon van Gideon, aan Absalom – de zoon van koning David, aan de zonen van Eli en aan de zonen van Samuël.
Als gelovige ouders zouden we het wel heel graag willen, maar de Bijbel geeft ons geen garantie. Een lastig vers in de Bijbel met betrekking tot dit onderwerp is Spreuken 22:6 ‘Leer een kind van jongs af aan de juiste weg, en het zal er niet van afwijken wanneer het oud geworden is’ (NBV). Onder meer uit dit vers wordt wel eens afgeleid dat God een belofte geeft met het oog op de kinderen van gelovigen. De gedachte is dan dat wanneer ouders hun kinderen opvoeden in het geloof, God van Zijn kant de garantie geeft dat deze kinderen behouden zullen zijn. Maar is dit vers wel de absolute belofte die men er dan van maakt? En, hoe komt het dan dat de praktijk iets anders bewijst? Als een kind van gelovige ouders niet de juiste weg volgt, dan zijn er maar twee mogelijkheden. Of de ouders hebben hun kinderen niet afdoende opgevoed in het geloof, of de Bijbel heeft ongelijk. Dat laatste is vanzelfsprekend geen optie, en dus moet het dan wel aan de geloofsopvoeding van de ouders gelegen zijn. Zo gaat de redenering dan. Maar wat met het geval waarbij ouders hun kinderen wel degelijk opvoeden in het geloof en de ene tot bekering komt terwijl de andere niet tot geloof komt? Het is de bron van het allergrootste verdriet van christenouders wanneer kinderen niet tot bekering komen en hun leven niet aan God geven. Gelovige ouders weten immers wat het einde daarvan is. Om de schuld daarenboven dan nog eens bij die ouders zelf te leggen is al helemaal verkeerd. Ouders kunnen niet meer doen dan hun best. Bekering is een eigen keuze van elke mens persoonlijk.
Naar ik meen is het dan ook helemaal on-Bijbels om te stellen dat er een belofte van bekering verbonden is aan de geloofsopvoeding. In de geciteerde Oudtestamentische voorbeelden vinden we nergens zo’n belofte. Veeleer is er een Bijbelse oproep om goede condities voor de eigen kinderen te scheppen. Daarover gaan we het hebben in een volgend artikel.

Kris Tavernier