Ongeloof bij de apostelen
Tijdens een preek werd gezegd dat het laatste stuk van Marcus 16 (vers 9-20) waarschijnlijk niet tot de Bijbel behoort. In vers 12-13 staat hier dat de apostelen het verslag van de Emmaüsgangers niet geloofden, hoewel Lucas hier toch wel heel anders over schrijft. Hoe denkt u hierover? (N. P. te L.)
Antwoord:
Het evangelie van Marcus is zeer waarschijnlijk rond 63/64 na Chr. in Rome geschreven. Uit de mond van Petrus, die in Rome gevangen zat, heeft Marcus zijn evangelie opgeschreven. Petrus dicteerde het evangelie en Marcus, zijn dienstknecht, schreef het op. Wanneer het Marcus-evangelie met het vers uit 16:8 zou eindigen, dan zou dit toch wel een vreemd slot vormen: ‘En zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.’ Toch lijkt het erop dat het Marcus-evangelie aanvankelijk zo eindigde. Bij de oudste manuscripten: Codex Sinaïticus en Codex Vaticanus ontbreekt het gedeelte van Marcus 16:9-20. De vraag is, waarom ontbreekt dit gedeelte in deze oudste manuscripten? Er is hier veel over gespeculeerd. Zeker is het, dat een bepaalde samenhang tussen vers 8 en vers 9 bestaat, maar welke?
Het lijkt er op dat Marcus zijn verslag onderbroken heeft. Zou er iets met Petrus gebeurd zijn, waardoor Marcus het evangelie niet op de gebruikelijke manier (door Petrus geciteerd) af kon ronden? Het lijkt er op dat Marcus het laatste stuk na een korte onderbreking geschreven heeft en later aan het voorafgaande toegevoegd heeft. Toch moet er een bepaalde tijd tussen gelegen hebben, anders zou het niet gebeurd zijn dat bij de oudste manuscripten dit laatste gedeelte ontbreekt. Sommigen vermoeden dat Petrus terechtgesteld werd en dat Marcus vanaf het moment van het sterven van Petrus op andere bronnen aangewezen was om zijn evangelie verder af te maken. De drie voorvallen die Marcus over de verschijningen van de Here Jezus na Zijn opstanding beschrijft (16:9-14) lijken ook veel op de gedeelten van Matteüs, Lucas en Johannes. Het zou kunnen zijn dat Marcus deze bronnen gebruikt heeft om zijn evangelie later af te ronden.
Hij schrijft over de verschijning van de Here Jezus aan Maria Magdalena (vers 9), waarover ook Johannes schrijft. Daarna schrijft hij over de verschijning aan de Emmaüsgangers (vers 12-13), waarover ook Lucas geschreven heeft. En ten slotte schrijft hij over de verschijning aan de elven (vers 14), een gebeurtenis waarover ook Lucas en Johannes geschreven hebben. Marcus voegt nu deze gebeurtenissen bij elkaar en sluit daarmee zijn evangelie af. Bij alle drie genoemde verschijningen is sprake van ongeloof bij de apostelen, ook bij de reactie van de apostelen op het verslag van de Emmaüsgangers. Het lijkt er inderdaad op dat Marcus hier anders over schrijft dan Lucas. We mogen echter niet voorbijgaan aan het feit dat, toen de Here Jezus aan Zijn apostelen verscheen na het gedeelte van de Emmaüsgangers, er nog steeds ongeloof bij de apostelen bestond (Lucas 24:36-43). Hij nodigde hen zelfs uit om Hem te betasten en at een stuk van een gebakken vis voor hun ogen om te bewijzen dat Hij werkelijk opgestaan was, aldus Lucas, ook na de gebeurtenis met de Emmaüsgangers.
Daarin spreekt Marcus het verslag van Lucas dus niet tegen, want tot op het laatste toe bleven de apostelen aan de opstanding twijfelen.
In het laatste gedeelte van Marcus wordt op deze twijfel een antwoord gegeven. De verzen 11, 13 en 14 eindigen alle drie met de woorden: ‘ze geloofden hen niet’, waarna de Here Jezus hen verweet om hun ongeloof en hardheid van het hart (vers 14).
Hierna gaf de Here Jezus hen de opdracht om in de gehele wereld heen te gaan om het evangelie te verkondigen, het goede nieuws van het kruis en de opstanding. Maar hoe kon Hij dit van de apostelen vragen die zelf nog zo vertwijfeld waren? Het antwoord staat in het laatste vers: ‘De Here Zelf werkte mee met tekenen en wonderen.’ Juist in de begintijd van de gemeente vonden deze tekenen en wonderen plaats om de boodschap van de apostelen te bevestigen. Toen met apostolische volmacht het fundament van de gemeente eenmaal gelegd was en door de profeten de vier evangeliën, Handelingen, de brieven van Paulus, de algemene brieven en het boek de Openbaring aan Gods Woord toegevoegd werden, waarmee de Bijbel compleet was, zien we het gezag van deze tekenen overgaan op het gezag van de Bijbel. Het is dus zeer aannemelijk dat Marcus ook het laatste stukje geschreven heeft, maar wel na een korte onderbreking.
Zo weten we dat Irenaeus al in zijn tijd ook Marcus 16:9-20 vertaald heeft en dat dit gedeelte ook al voorkomt in de Codex Alexandrinus (vijfde eeuw). We mogen met een gerust hart het laatste gedeelte van Marcus lezen en geloven dat we ook in dit gedeelte met Gods Woord te maken hebben.
In Ezechiël 37:12-14 lees ik over de herrijzenis van Israël: ‘Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk.’ Gaat het hier om een daadwerkelijke opstanding of is hier sprake van beeldspraak? (M. P. te E.)
Antwoord:
Ezechiël 37 gaat over het herstel van Israël. In de geest ziet Ezechiël een dal, vol met dorre doodsbeenderen die wijd verspreid lagen. Dit beeld wordt vergeleken met de situatie van Israël: verstrooid over de gehele wereld, verworpen en afgedankt. In vers 11 wordt dit duidelijk verwoord: ‘Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan.’
We weten dat na de verwerping van de Messias Jeruzalem en de tempel verwoest werden en dat het Joodse volk wereldwijd verstrooid werd. Het volk werd als het ware begraven en het leek erop dat het voorbij was met dit bijzondere volk.
Door een wonder van God ontstond er ‘een beweging’ (vers 7) waardoor de beenderen elkaar weer opzochten en zich aan elkaar voegden om uiteindelijk een lichaam te vormen compleet met spieren en een huid erover heen. We mogen in deze beweging het Zionisme, gesticht door Theodor Herzl, zien. Een beweging die aan het begin van de vorige eeuw ontstond en waardoor nu miljoenen Joden teruggekeerd zijn naar het land van hun voorvaderen.
We lezen echter dat de ‘geest nog ontbreekt’ (vers 8), waarmee de huidige geestelijke situatie van Israël beschreven wordt. Joël 2:28-32 spreekt over het uitstorten van Gods Geest over geheel Israël, een profetie die in Handelingen 2 haar voorvervulling kreeg. Zo zien we dat het eerste deel van deze profetie uit Ezechiël zich in onze tijd aan het vervullen is, terwijl het tweede deel nog op zich laat wachten. De tekenen van de tijd laten echter zien, dat ook dit tweede deel spoedig in vervulling zal gaan, waardoor het ganse volk van Israël opnieuw geboren zal worden.
Zoals de gelovigen van de gemeente weten dat ze in Christus opgestaan zijn tot een nieuw, eeuwig leven, zo zal Israël ook tot wedergeboorte komen en vanuit de dood tot een nieuw leven opstaan. Ezechiël schrijft in 36:26-27 dat het volk Israël een nieuw hart zal krijgen en Gods Geest zullen ontvangen, net zoals dit bij de gelovigen van de gemeente gebeurd is.
De wedergeboorte van de gelovigen wordt door Paulus beschreven als iemand die met Christus sterft en met Hem begraven wordt om daarna in Zijn opstanding in nieuwheid des levens weer op te staan. U weet dat het hier om geestelijke taal gaat. het gaat hier niet letterlijk om een graf waarin we begraven worden. Zo zal het ook met dit volk Israël gaan. Het gaat hier niet om Joden die letterlijk uit het graf op zullen staan, maar uit het graf van de zonde en dood tot geloof zullen komen en het nieuwe leven ontvangen.
Theo Niemeijer
Antwoord:
Het evangelie van Marcus is zeer waarschijnlijk rond 63/64 na Chr. in Rome geschreven. Uit de mond van Petrus, die in Rome gevangen zat, heeft Marcus zijn evangelie opgeschreven. Petrus dicteerde het evangelie en Marcus, zijn dienstknecht, schreef het op. Wanneer het Marcus-evangelie met het vers uit 16:8 zou eindigen, dan zou dit toch wel een vreemd slot vormen: ‘En zij zeiden niemand iets, want zij waren bevreesd.’ Toch lijkt het erop dat het Marcus-evangelie aanvankelijk zo eindigde. Bij de oudste manuscripten: Codex Sinaïticus en Codex Vaticanus ontbreekt het gedeelte van Marcus 16:9-20. De vraag is, waarom ontbreekt dit gedeelte in deze oudste manuscripten? Er is hier veel over gespeculeerd. Zeker is het, dat een bepaalde samenhang tussen vers 8 en vers 9 bestaat, maar welke?
Het lijkt er op dat Marcus zijn verslag onderbroken heeft. Zou er iets met Petrus gebeurd zijn, waardoor Marcus het evangelie niet op de gebruikelijke manier (door Petrus geciteerd) af kon ronden? Het lijkt er op dat Marcus het laatste stuk na een korte onderbreking geschreven heeft en later aan het voorafgaande toegevoegd heeft. Toch moet er een bepaalde tijd tussen gelegen hebben, anders zou het niet gebeurd zijn dat bij de oudste manuscripten dit laatste gedeelte ontbreekt. Sommigen vermoeden dat Petrus terechtgesteld werd en dat Marcus vanaf het moment van het sterven van Petrus op andere bronnen aangewezen was om zijn evangelie verder af te maken. De drie voorvallen die Marcus over de verschijningen van de Here Jezus na Zijn opstanding beschrijft (16:9-14) lijken ook veel op de gedeelten van Matteüs, Lucas en Johannes. Het zou kunnen zijn dat Marcus deze bronnen gebruikt heeft om zijn evangelie later af te ronden.
Hij schrijft over de verschijning van de Here Jezus aan Maria Magdalena (vers 9), waarover ook Johannes schrijft. Daarna schrijft hij over de verschijning aan de Emmaüsgangers (vers 12-13), waarover ook Lucas geschreven heeft. En ten slotte schrijft hij over de verschijning aan de elven (vers 14), een gebeurtenis waarover ook Lucas en Johannes geschreven hebben. Marcus voegt nu deze gebeurtenissen bij elkaar en sluit daarmee zijn evangelie af. Bij alle drie genoemde verschijningen is sprake van ongeloof bij de apostelen, ook bij de reactie van de apostelen op het verslag van de Emmaüsgangers. Het lijkt er inderdaad op dat Marcus hier anders over schrijft dan Lucas. We mogen echter niet voorbijgaan aan het feit dat, toen de Here Jezus aan Zijn apostelen verscheen na het gedeelte van de Emmaüsgangers, er nog steeds ongeloof bij de apostelen bestond (Lucas 24:36-43). Hij nodigde hen zelfs uit om Hem te betasten en at een stuk van een gebakken vis voor hun ogen om te bewijzen dat Hij werkelijk opgestaan was, aldus Lucas, ook na de gebeurtenis met de Emmaüsgangers.
Daarin spreekt Marcus het verslag van Lucas dus niet tegen, want tot op het laatste toe bleven de apostelen aan de opstanding twijfelen.
In het laatste gedeelte van Marcus wordt op deze twijfel een antwoord gegeven. De verzen 11, 13 en 14 eindigen alle drie met de woorden: ‘ze geloofden hen niet’, waarna de Here Jezus hen verweet om hun ongeloof en hardheid van het hart (vers 14).
Hierna gaf de Here Jezus hen de opdracht om in de gehele wereld heen te gaan om het evangelie te verkondigen, het goede nieuws van het kruis en de opstanding. Maar hoe kon Hij dit van de apostelen vragen die zelf nog zo vertwijfeld waren? Het antwoord staat in het laatste vers: ‘De Here Zelf werkte mee met tekenen en wonderen.’ Juist in de begintijd van de gemeente vonden deze tekenen en wonderen plaats om de boodschap van de apostelen te bevestigen. Toen met apostolische volmacht het fundament van de gemeente eenmaal gelegd was en door de profeten de vier evangeliën, Handelingen, de brieven van Paulus, de algemene brieven en het boek de Openbaring aan Gods Woord toegevoegd werden, waarmee de Bijbel compleet was, zien we het gezag van deze tekenen overgaan op het gezag van de Bijbel. Het is dus zeer aannemelijk dat Marcus ook het laatste stukje geschreven heeft, maar wel na een korte onderbreking.
Zo weten we dat Irenaeus al in zijn tijd ook Marcus 16:9-20 vertaald heeft en dat dit gedeelte ook al voorkomt in de Codex Alexandrinus (vijfde eeuw). We mogen met een gerust hart het laatste gedeelte van Marcus lezen en geloven dat we ook in dit gedeelte met Gods Woord te maken hebben.
In Ezechiël 37:12-14 lees ik over de herrijzenis van Israël: ‘Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk.’ Gaat het hier om een daadwerkelijke opstanding of is hier sprake van beeldspraak? (M. P. te E.)
Antwoord:
Ezechiël 37 gaat over het herstel van Israël. In de geest ziet Ezechiël een dal, vol met dorre doodsbeenderen die wijd verspreid lagen. Dit beeld wordt vergeleken met de situatie van Israël: verstrooid over de gehele wereld, verworpen en afgedankt. In vers 11 wordt dit duidelijk verwoord: ‘Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan.’
We weten dat na de verwerping van de Messias Jeruzalem en de tempel verwoest werden en dat het Joodse volk wereldwijd verstrooid werd. Het volk werd als het ware begraven en het leek erop dat het voorbij was met dit bijzondere volk.
Door een wonder van God ontstond er ‘een beweging’ (vers 7) waardoor de beenderen elkaar weer opzochten en zich aan elkaar voegden om uiteindelijk een lichaam te vormen compleet met spieren en een huid erover heen. We mogen in deze beweging het Zionisme, gesticht door Theodor Herzl, zien. Een beweging die aan het begin van de vorige eeuw ontstond en waardoor nu miljoenen Joden teruggekeerd zijn naar het land van hun voorvaderen.
We lezen echter dat de ‘geest nog ontbreekt’ (vers 8), waarmee de huidige geestelijke situatie van Israël beschreven wordt. Joël 2:28-32 spreekt over het uitstorten van Gods Geest over geheel Israël, een profetie die in Handelingen 2 haar voorvervulling kreeg. Zo zien we dat het eerste deel van deze profetie uit Ezechiël zich in onze tijd aan het vervullen is, terwijl het tweede deel nog op zich laat wachten. De tekenen van de tijd laten echter zien, dat ook dit tweede deel spoedig in vervulling zal gaan, waardoor het ganse volk van Israël opnieuw geboren zal worden.
Zoals de gelovigen van de gemeente weten dat ze in Christus opgestaan zijn tot een nieuw, eeuwig leven, zo zal Israël ook tot wedergeboorte komen en vanuit de dood tot een nieuw leven opstaan. Ezechiël schrijft in 36:26-27 dat het volk Israël een nieuw hart zal krijgen en Gods Geest zullen ontvangen, net zoals dit bij de gelovigen van de gemeente gebeurd is.
De wedergeboorte van de gelovigen wordt door Paulus beschreven als iemand die met Christus sterft en met Hem begraven wordt om daarna in Zijn opstanding in nieuwheid des levens weer op te staan. U weet dat het hier om geestelijke taal gaat. het gaat hier niet letterlijk om een graf waarin we begraven worden. Zo zal het ook met dit volk Israël gaan. Het gaat hier niet om Joden die letterlijk uit het graf op zullen staan, maar uit het graf van de zonde en dood tot geloof zullen komen en het nieuwe leven ontvangen.
Theo Niemeijer