Lof en vloek uit dezelfde mond

David van Wijck • 93 - 2017 • Uitgave: 20
‘Uit éénen mond gaat lof en vloek. Dit behoort, mijne broeders niet te zijn’ (Jakobus 3:10), zegt de Lutherse Bijbelvertaling. Een ernstige waarschuwing die we allemaal ter harte moeten nemen. In Luthers eigen leven zien we helaas de praktijk waar Jakobus voor waarschuwt. Want hoewel hij veel christenen tot zegen is geweest, hebben zijn uitspraken het Joodse volk groot onrecht aangedaan.

Aanvankelijk staat Luther erg positief tegenover het Joodse volk. In zijn vroege werk neemt hij terecht afstand van de opvattingen die de kerk jarenlang heeft gehad. In 1519 schrijft hij over ‘passiepredikers, die niets anders doen dan de misdaden van de Joden overdrijven en zo het hart der gelovigen tegen hen verharden’.1
In 1523 trekt hij fel van leer: “Als ik een Jood was geweest en had gezien hoe zulke sukkels en stommerds het christelijke geloof beheren en onderwijzen, zou ik eerder een varken dan een christen zijn geworden. Ze zijn met Joden omgegaan alsof het honden zijn in plaats van mensen… Wanneer ze hen dopen, laten ze hen niets zien van de christelijke leer of leven, maar onderwerpen hen aan het Pauselijk gezag en spotternijen. Als de apostelen, die ook Joden waren, met ons heidenen waren omgegaan zoals wij met de Joden zou er geen christen onder de heidenen zijn.”2
Hiermee gaat Luther in tegen de vervolgingen, de slechte maatschappelijke positie voor Joodse mensen en de gedwongen bekeringen van de Inquisitie. Het lijkt er zelfs op dat hij in deze geschriften de Joden niet beschuldigt van de moord op Christus, zoals men in zijn tijd gewend was.
Luther had een groot hart voor het Evangelie. Niet voor niets luidt een van zijn beroemde 95 stellingen dat het Evangelie de ware schat van de kerk is. In die schat wilde hij ook het Joodse volk laten delen. Maar als hij merkt dat ze niet massaal de Heere Jezus als Messias aannemen, verandert zijn houding.

Een andere Luther
In zijn latere geschriften zien we namelijk een totaal andere Luther. Dieptepunt is in 1543 zijn boekje Over de Joden en hun leugens. Daarin schrijft hij: “Wat moeten wij christenen dan met dit vervloekte en verworpen ras van de Joden doen? … Laat mij u mijn eerlijk advies uitbrengen. In de eerste plaats moeten hun synagogen in brand worden gestoken… In de tweede plaats moeten hun huizen worden afgebroken en vernietigd. Zij moeten in stallen worden ondergebracht als zigeuners, opdat zij beseffen dat zij geen meesters in ons land zijn, zoals zij trots vertellen, maar ongelukkige gevangenen.”3
Zoals we weten heeft niemand zijn advies letterlijker opgevolgd dan Hitler.

De oorzaak
Hoe is het mogelijk dat er een dergelijke omslag in iemands denken plaatsvindt? Sommige theologen hebben opgemerkt dat Luther vooral een kind van zijn tijd was en deze uitspraken hem daarom niet aan te rekenen zijn. Maar Luther is juist bij uitstek een voorbeeld van mensen die durven opstaan tegen de gevestigde orde en inzichten.
Anderen merken op dat hij op een vergelijkbare manier over katholieken, anabaptisten en Turken spreekt. Luther schrijft bijvoorbeeld: “Het ware beter dat elke bisschop werd vermoord, elk klooster uitgeroeid werd (…) Maar als zij Gods Woord niet willen horen, maar razen en tieren met banvloeken en branden, moorden en elk soort kwaad, wat verdienen zij dan beter dan een strenge opstand die hen van de aarde zal wegvagen? En wij zouden lachen als het zou gebeuren… Al wie bijdraagt met lichaam, goederen en eer om de heerschappij van de bisschoppen te vernietigen, zijn Gods beste kinderen en ware christenen.”4
Luthers haatdragende woorden zijn dus inderdaad niet alleen gericht tegen het Joodse volk. Zijn naar fanatisme neigende gedrevenheid voor het Evangelie gaat zo ver, dat hij tegenstanders daarvan hard aanvalt. Zo ziet hij Joodse mensen vooral als potentiële christenen.
Ik geloof dat hij daarmee twee belangrijke fouten maakte. Ten eerste staan zijn woorden haaks op hoe de Bijbel ons leert met anderen om te gaan, ongeacht of ze wel of niet gelovig zijn. ‘Laat er geen vuile taal uit uw mond komen, maar wel iets goeds, dat nuttig is tot opbouw, opdat het genade geeft aan hen die het horen’ (Efeziërs 4:29).

Geen zicht op Gods plan
Ten tweede mist Luther vooral zicht op Gods plan met Israël. De Romeinenbrief speelt een belangrijke rol in het leven van Luther. Hij zegt over deze brief: “Het is voor een christen zeker de moeite waard, niet alleen om het woordelijk uit het hoofd te leren, maar ook om zich er dagelijks mee bezig te houden, als dagelijks brood voor de ziel.”5 De vraag is echter in hoeverre hij zelf deze brief woord voor woord las. Want als hij de hoofdstukken 9-11 toelicht, wordt Israël niet genoemd. Terwijl Paulus daar juist uitgebreid ingaat op Gods plan met Israël.
Ook in zijn andere werken zien we dat Luther in de Bijbel geen toekomst voor Israël herkent: “Als Joden de Wet van Mozes willen praktiseren, een wet die al vijftienhonderd jaar geleden is afgeschaft, dan moeten de Joden ook maar een staat in Palestina stichten, maar dat zal natuurlijk nooit gebeuren op grond van een goddelijke belofte.”6
“Zelfs nu geven ze hun krankzinnige tieren niet op. Ze scheppen op dat ze Gods uitverkoren volk zijn, terwijl ze al 1500 jaar lang verstrooid en afgewezen zijn. Nog steeds hopen ze terug te keren op basis van hun verdiensten. Maar er is geen belofte waar ze troost in kunnen zoeken, behalve dat wat ze in de Schriften stoppen naar hun eigen fantasie.”3

Een les voor ons
Zonder zicht op de Bijbelse toekomst van Israël is het een kleine stap om hen volledig af te schrijven. Luthers leven laat zien hoe we, ondanks veel goede initiatieven, vastlopen wanneer we ons niet bezighouden met de Bijbelse profetieën. Ze bewaren ons voor een verkeerd wereldbeeld en geven uitzicht op de toekomst: zowel voor ons, als voor Israël.
Mozes profeteerde al over die toekomst. In Deuteronomium 30 zegt hij dat het volk in de verstrooiing zich zal bekeren tot zijn God. Wanneer zij Hem aanroepen, zal Hij Zich weer over hen ontfermen. Paulus spreekt ook over dat moment en vraagt: ‘Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Wie zij niet geloven? En hoe zullen zij in Hem geloven van Wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder iemand die predikt?’ (Romeinen 10:14).
Luthers gedachte om het Evangelie te brengen onder het Joodse volk was dus juist. Maar wanneer men afwijzend reageert, hoeft ons dat niet te ontmoedigen, zoals bij Luther. We hoeven ook niet onze gedachten over Israël aan te passen. God heeft namelijk beloofd dat er een dag zal komen dat ze Hem wel aanroepen.
Onze taak is om hen te wijzen op die ware schat: het Evangelie. Luther deed dat bij het Duitse volk door hen de Bijbel in hun eigen taal te geven. Laten wij het Joodse volk zegenen door hen hun ‘eigen’ Boek in hun eigen taal te geven en hen tegelijk de liefde van Christus te betonen.

David van Wijck

David van Wijck werkt voor Israël en de Bijbel. Sinds 1969 verspreidt de stichting wereldwijd Bijbels onder het Joodse volk.

1 Psalmenvorlesung (1519)
2 Dass Jesus Christus ein geborener Jude sei (1523)
3 Von den Juden und ihren Lügen (1543)
4 Wider den falsch genannten Stand des Papstes und der Bischöfe (1522)
5 ‘Die Epistel S. Paul an die Romer’ in 'Die ganze Heilige Schrift' (1534)
6 Wider die Sabbather (1538)