Lijkt ‘ie een beetje op me?

Wilco Sliedrecht • 91 - 2015 • Uitgave: 2
…over het nageslacht van Abraham.

‘Je kunt wel zien van wie je er eentje bent’, of: ‘Zo vader, zo zoon.’ Met dit soort uitspraken geven we aan dat kinderen soms enorm op een van de ouders kunnen lijken. De manier van lopen, de manier van kijken of de trekken in het gezicht. Soms zien we de gelijkenis terug in het gedrag en soms sta je verbaasd over de gelijkenis. Bij tijden kun je in een kind ook karaktereigenschappen terugzien die minder fraai zijn, maar dat heeft ie dan natuurlijk van ‘die ander’.

Nou, bij Abram was dat niet zo. Hij had geen kind waarin hij de gelijkenis van zichzelf kon terugzien. Hij had geen nakomelingen waarin hij zijn karaktertrekken en soms die van zijn lieve, bijzonder knappe vrouw Sarai kon herkennen. Dit was hem overigens wel beloofd en dat niet slechts een keertje en ook niet door ‘de minste’. Nee, meerdere malen is hem door God zelf de belofte gedaan dat uit hem een groot volk zou voortkomen. Lees bijvoorbeeld Genesis 12:2 en 3 er eens op na.
Nu, een groot volk, dat moet dan ergens beginnen. Dus één zoon was daarvoor wel minstens nodig. In Genesis 12 wordt er sowieso een ‘onmogelijke’ belofte aan Abraham gedaan. Het hoofdstuk ervoor wordt namelijk expliciet vermeld dat Sarai onvruchtbaar was (Genesis 11:30). Dan kan de man nog zo vruchtbaar zijn, maar dat heeft in dat geval geen nut. Het is overigens ook goed hier te benoemen hoe een onbeschrijflijk verdriet er achter kinderloosheid schuil kan gaan. Het verdriet over de jaren van hoop en vervolgens dan toch weer steeds een teleurstelling zoals Abram en Sarai dat jaar in, jaar uit hebben beleefd, zal door velen herkend worden.

Zelf Gods belofte uitwerken
Als God dan belooft en je wacht maar, bestaat het gevaar dat je God dan als het ware een handje wilt helpen. Zo ook in het leven van Abram en zijn vrouw. Via een Egyptische slavin van Sarai krijgt hij uiteindelijk op 86- jarige leeftijd de ‘beloofde zoon’ Ismaël, zo denken ze (Genesis 16).
Komt het niet voor dat wij zelf alvast datgene willen regelen waarvan God beloofd heeft, dat Hij het zal gaan doen? Hoeveel vals vuur en opgeklopt enthousiasme wordt er niet opgeroepen. In het ervaren van stilzwijgen wordt dan zo toch een Godservaring en een ‘spreken van God’ gecreëerd. Het is juist de stilte, de schijnbare afwezigheid van God, die om bezinning en een uitzonderlijk vertrouwen op God vraagt. Het is een stilte die leert bidden.
Toch had God het niet zó bedacht. Ga nou niet zelf de belofte uitwerken! De belofte van God aan Abraham komt nogmaals terug (Genesis 18:14) en uiteindelijk wordt Isaäk uit een moeder van in de negentig en een honderdjarige vader geboren. Het is een wonder, iets dat eigenlijk helemaal niet kan.

Trouw aan Zijn beloften
Met de uitwerking van de belofte dat uit Abram een groot volk zal voortkomen, wordt zo een begin gemaakt. Een volk, ontelbaar groot als de hoeveelheid zand aan de zee, de sterren aan de hemel en het stof op de aarde (Genesis 13:16, 15:5, 22:17). Daarnaast is er door God trouwens ook een landsbelofte gedaan. Abraham ziet hier het prille begin van als hij een stuk grond koopt. Hier begraaft hij, bijna veertig jaar na de geboorte van Isaäk, zijn overleden vrouw in een grot (Genesis 23:19). Ook hijzelf wordt hier begraven nadat hij in hoge ouderdom gestorven is. Na een kinderloze periode van zijn zoon en schoondochter Rebekka (Genesis 25:21) ziet hij ook nog twee kleinzoons opgroeien.
In de weg die God met Abraham gaat, zien we dat God ondanks het geduld dat Hij vraagt, uiteindelijk toch altijd trouw is aan de beloften die Hij doet. We zien Hem wonderen doen. We zien aan de andere kant ook dat Abraham met geloofsvertrouwen reageert op die beloften van God. Geloof in God mag, ondanks dat Hij belooft, nooit tot een passieve houding leiden.
Ondertussen weten we duizenden jaren later dat er uit Abraham meerdere volken zijn voortgekomen. Heel specifiek lag er die belofte voor zijn zoon Isaäk. Het bestaan van de staat Israël is een teken ervan dat zowel de volks- als de landbelofte tegen alle verdrukking in waarheid zijn geworden. De lijfelijke kinderen van Abraham bestaan tot op de huidige dag voort.

Deel hebben aan de belofte
Toch ligt er nog een diepere betekenis in het ‘kind van Abraham’ zijn. Het is mogelijk een lijfelijk kind van Abraham te zijn, dus een nakomeling van hem te zijn, maar toch geen écht kind van Abraham in de geestelijke betekenis van het woord te zijn.1 Gelukkig is het ook mogelijk om als nakomeling van Abraham ook geestelijk deel te hebben aan de belofte, zoals Paulus ons naar aanleiding van zijn eigen bekering laat weten (Romeinen 11:1).
Geestelijke kinderen van Abraham zijn al diegenen, of ze nu wel of niet lijfelijk uit hem voortgekomen zijn, die geloven in de Here Jezus. Dat zijn diegenen die door geloof in de Here Jezus, in de vergeving en bekering van zonden en geleid door de inwonende Heilige Geest, aldus ‘de werken van Abraham’ doen (Johannes 8:39). Een echt kind van Abraham, een kind van God, heeft in de eerste plaats de Here Jezus lief, zo lezen we in de weergave van een gesprek (Johannes 8) dat Jezus eens met de godsdienstige Joodse leiders had. Dit liefhebben van de Here Jezus uit zich in het gehoorzaam zijn aan Zijn geboden (Johannes 14:15). Trouwens, als je veel met Iemand omgaat, ga je dan ook heel vaak niet steeds meer op die Persoon lijken? Want: ‘Je kunt wel zien van wie je er eentje bent.’ Ik zie het aan je levenswandel, Zijn licht dat uit je ogen straalt. Je gaat steeds meer op Hem lijken.
In de volharding van de geestelijke kinderen van Abraham, ligt uiteindelijk het verkrijgen van de vervulling van de belofte. Het nageslacht van Abraham zal, even talrijk als het zand op de stranden aan de zee, als een ‘schare die niemand tellen kan’, voor de troon van de Here Jezus staan!2

Wilco Sliedrecht

1 ‘wij zijn kinderen van Abraham’ (Johannes 8:39), ‘…want niet allen die uit Israël voortgekomen zijn, zijn Israël. Ook niet omdat zij Abrahams nageslacht zijn, zijn zij allen kinderen’ (Romeinen 8:6-7).
2 ‘Hierna zag ik en zie, een grote menigte (schare), die niemand tellen kon, uit alle naties, stammen, volken en talen, stond vóór de troon en vóór het Lam’ (Openbaring 7:9-10, HSV).