Lessen van Jezus (3)

Anton van de Haar • 90 - 2014 • Uitgave: 6
Matteüs 25:31-46

Vanaf de Olijfberg uitkijkend over Jeruzalem hield de Here Jezus, in antwoord op de vraag van enkele discipelen: “Wat is het teken van Uw (weder)komst en de voleinding van de eeuw?”, een uiterst fascinerende redevoering. Een profetische uiteenzetting over de destijds nabije en ver(de)re toekomst. Deze Olijfbergrede, zoals opgetekend in Matteüs 24:3-25:46, bestaat uit drie gedeeltes. In elk gedeelte richt onze Here en Heiland zich tot een ander publiek: het gelovig overblijfsel van Israël in de zeventigste jaarweek, de christenheid in de tegenwoordige bedeling en de heidense volkeren in de zeventigste jaarweek. Daartoe een driedelige studiereeks.

Matteüs 25:31-46 bepaalt onze aandacht, evenals eerder al 24:3-35, bij de zeventigste jaarweek. Oftewel de zevenjarige periode tussen de Opname van de Gemeente en Christus’ verschijning. Daarin richt Christus zich tot de dan levende heidense volkeren. Wat heeft de Here tot hen te zeggen? Waarbij worden zij bepaald?

Wederkomst en rechtszitting (25:31-32a)
We beginnen met een belangrijke vaststelling. Matteüs 25:31-46, het laatste gedeelte van de Olijfbergrede, begínt waar Matteüs 24:3-35, het eerste gedeelte daarvan, eindigde: namelijk met Christus’ wederkomst. Anders gezegd: Matteüs 25:31-46, het gedeelte waarbij we nu stilstaan, volgt feitelijk chronologisch op Matteüs 24:3-35, het gedeelte waarbij we in Het Zoeklicht nr. 4 stilstonden. Het sluit naadloos aan op elkaar.
Matteüs 24:3-35 beschrijft wat voorafgaat aan Christus’ verschijning; Matteüs 25:31-46 beschrijft wat aansluitend plaatsvindt, namelijk een rechtszitting. Volgend op Zijn wederkomen zal de Koning rechtspreken: ‘Wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon van Zijn heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken bijeengebracht worden.’



Schapen of bokken – het criterium voor beoordeling (25:32b-45)
Daarbij onderscheiden we een drietal ‘partijen’: broeders van de Koning, schapen uit de heidenvolken, bokken uit de heidenvolken. Tijdens deze rechtszitting worden de heidenvolken voor Christus bijeengebracht en geoordeeld. Het criterium voor beoordeling is hun omgang met het overblijfsel van Israël. Indien ze hen ‘zegenden’ – doordat ze zich over hen ontfermden – worden ze zélf gezegend. ‘Kom, gezegenden van Mijn Vader,’

zullen deze schapen horen, ‘beërf het Koninkrijk dat voor u bestemd is vanaf de grondlegging van de wereld. Want Ik had honger en u hebt Mij te eten gegeven; Ik had dorst en u hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij gastvrij onthaald. Ik was naakt en u hebt Mij bekleed; Ik ben ziek geweest en u hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis en bent bij Mij gekomen.’


Indien ze hen ‘vervloekten’ – doordat ze zich niet over hen ontfermden – worden ze zélf vervloekt: ‘Ga weg van Mij, vervloekten,’

zullen deze bokken horen, ‘in het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bestemd is. Want Ik ben hongerig geweest en u hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en u hebt Mij niet te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling en u hebt Mij niet gastvrij onthaald; naakt en u hebt Mij niet gekleed; ziek en in de gevangenis en u hebt Mij niet bezocht.’


Daarbij vereenzelvigt Christus zich blijkbaar met het Joodse overblijfsel. Een weldaad – of het nalaten daarvan – aan hen beoordeelt Christus als een weldaad – of het nalaten daarvan – aan Hem: ‘voor zover u dit voor een van deze geringste broeders van Mij

(niet) gedaan hebt, hebt u dat

(ook niet) voor Mij gedaan.’



Genesis 12:3a, het principe voor beoordeling
Wellicht herkent u in het criterium voor beoordeling de woorden uit Genesis 12:3, ‘Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt, zal Ik vervloeken.’

Deze belofte – wellicht beter: dit principe – ontving Abram toen God hem opriep zijn geboorteland en familiekring te verlaten. Maar bij nauwkeurige lezing blijkt het eveneens voor Abrams nageslacht te gelden. Immers, deze woorden volgen op de belofte in het tweede vers dat Abram tot een groot volk gemaakt zal worden. Pas daarna spreekt God over het genoemde principe. Met andere woorden, dit beginsel heeft zowel op Abram alsook op Israël betrekking. Waarschijnlijk uiteraard vanwege, of betrekking hebbend op de gelovigen daarin.
Door de geschiedenis heen is dat menigmaal bevestigd. Machtige rijken en natiën die zich vergrepen hebben aan Israël, bezegelden daarmee hun ondergang. Bijvoorbeeld het Egypte ten tijde van Mozes. In de – mogelijk nabije – toekomst zal het opnieuw worden bevestigd. Want naar dát principe worden de heidenen beoordeeld. Wie het overblijfsel zegende, wordt vervolgens zelf gezegend; wie het overblijfsel vervloekte, wordt vervolgens zelf vervloekt.

In de eeuwige straf, in het eeuwige leven (25:46)
Ten slotte wordt nog gewezen op de eeuwige duur van de vervloekingen en zegeningen: ‘En dezen zullen gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.’

Wie vervloekt worden, worden eeuwig vervloekt; wie gezegend worden, worden eeuwig gezegend. Het belang het overblijfsel te zegenen is cruciaal.
Wellicht denkt iemand nu dat deze heidenen blijkbaar op grond van werken behouden kunnen worden: wie het overblijfsel zegent – ongeacht of deze persoon gelooft of niet – wordt per definitie gezegend. Maar niets is echter minder waar. Immers, zo leert Hebreeën 11:6a: ‘Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen.’

Enkel door geloof wordt iemand behouden. Met andere woorden: schapen staan voor gelovigen en bokken voor ongelovigen. Een andere conclusie is niet mogelijk.
Daarbij moeten we uitgaan van het volgende scenario: blijkens Matteüs 24:14, een eerdere tekstplaats in deze Olijfbergrede, verkondigt het gelovig overblijfsel tijdens de zeventigste jaarweek in de gehele wereld het Evangelie van het Koninkrijk. Daardoor ‘ontstaan’ dan schapen en bokken. Heidenen die zich bekeren én heidenen die zich niet bekeren. De schapen zullen het overblijfsel zegenen, de bokken daarentegen zullen het vervloeken. Het zegenen of vervloeken tóónt hun geloof of ongeloof. Anders gezegd: het zegenen of vervloeken komt vóórt uit hun geloof of ongeloof. Hetzelfde patroon werd zichtbaar in Paulus’ bediening. Evenals straks het overblijfsel ontmoette de apostel dezelfde dingen: liefdebetoon van de gelovigen, vervolging van de ongelovigen. In Damascus, in Jeruzalem, in Lystre, in Tessalonica, in Berea… (zie resp. Handelingen 9:20-25, 26-30; 14:19-20; 17:1-10a, 10b-14).
Hiermee eindigt deze zogenaamde ‘rede over de laatste dingen’. Niet toevallig uitgesproken vanaf de Olijfberg. Vanaf de Olijfberg is Christus opgevaren, op de Olijfbergrede zal Hij neerdalen. Ontegenzeglijk vormde de Olijfberg daarmee het meest passende decor voor deze uiterst fascinerende toespraak.

Toepassing voor vandaag
Evenals in de toekomst vereenzelvigt de Here zich vandaag met de gelovigen. Luister bijvoorbeeld naar de woorden van de verheerlijkte Here bij Zijn verschijning aan Saulus, toen deze de christenen zelfs tot in Damascus vervolgde: ‘Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?’

(Handelingen 9:4b). Wat betreft de toepassing: hoe behandelen wíj onze broeders en zusters? Zoeken we ernaar hen te zegenen? Troosten we hen in hun verdriet? Voorzien we, waar mogelijk, in hun materiële en geestelijke behoeften? Beseffen we dat we daarmee Christus in zekere zin kunnen zegenen?

Anton van de Haar