Kerstavond - Kerstverhaal

Johan Marchal • 88 - 2012 • Uitgave: 26
“Maak dat je wegkomt,” riep de boer boos. “Vort, geen zwervers op mijn erf.”
Dreigend balde hij zijn stevige vuist in de hoogte, met daarin een grote knuppel, “Weg! Weg!”
Woest hing de grote hond in de ketting. Hij gromde en blafte wild door het getier van zijn baas heen. Zijn machtige poten klauwde in de sneeuw. Het was net of zijn ketting, waar hij mee vast zat aan zijn hok, elk moment kon breken, en dan, dan …?! Verschrikt week de zwerver een paar stappen terug in de sneeuw. “Maar baas”, probeerde hij nog, “Ik heb het zo koud, ik wilde alleen maar…”
“Niks mee te maken, vort, weg jij.” De boer deed dreigende stappen naar voren. “Van mijn erf af! Of ik zal je, ik zal je!” De zwerver deed een paar stappen terug… weifelde even. Zou hij nog zeggen dat hij zo’n honger had? En alleen maar een paar boterhammen wilde en of hij mocht slapen in de hooiberg en morgen weer vroeg weg zou gaan? En dat de boer geen last van hem zou hebben. Een paar boterhammen en een nachtje in het hooi?! “Boer??” Zijn stem klonk weifelend, smekend. “Sta je daar nu nog!,” tierde de grote boer nu. “Wacht, blijf staan! Dan zal ik Bruno losmaken en op je afsturen! De boer greep naar de ketting van de hond en probeerde achter in zijn nek, met zijn verkleumde vingers, wat los te maken. De hond werd nu nog woester. Nog woester dan zijn kwaaie baas!

Met een bange blik in zijn ogen draaide de zwerver zich om en haastte zich het erf af. Zijn klompen hompelden in de sneeuw. Weg! Weg! Weg, het erf af, de bocht om, weg van dat verschrikkelijke daar! Weg van die boze boer. Weg van die kwaaie hond. Weg. Weg… Dan maar de kou in, dan maar de sneeuw in, dan maar het donkere bos in!

Daar zit hij nu, de zwerver, met zijn rug tegen een walletje van houtstammetjes. Die hadden houthakkers daar netjes opgestapeld toen ze bezig waren geweest in het bos. Eerst de bomen omgezaagd, toen alle takken eraf gehaald, toen de stammetjes in stukken gezaagd en daarna hadden ze al die stammetjes naar de rand van het bos en heide gebracht en netjes opgestapeld op hoge, lange stapels. De houthakkers waren er allang niet meer. Die aten thuis, diep weggedoken bij het warme, knapperende vuur van de haard. Die dachten niet meer aan hun werk. Maar voor de zwerver waren die lange, hoge houtwallen een bescherming tegen sneeuw en kou. Hij moest even rusten tegen de stammetjes. Hij trok zijn jas nog steviger om zich heen. Want koud had hij het! En honger ook! Zijn buik deed er zeer van. Hij drukte zijn vuist in zijn buik. Dat hielp! Dan drukte je dat hongergevoel even weg. Och, maar het hielp niet echt. Want toch voelde je het. Het bleef toch! En zijn voeten! Ook al koud! Zo bitter koud. En zijn handen. Voel eens! Voel eens! Hoe koud!

Sneeuwvlokken dwarrelden naar beneden. Eerst weinig. Toen meer. En nog meer. Ze vielen op de kale takken van de bomen, toen op stammetjes, op de grond. Op de pet van de zwerver, op zijn schouders, op zijn jas. Alles werd wit!
Kijk! De heide! De heide waar hij naar zat te kijken en te turen. Ook wit! Zover je kijken kon. Alles was wit! Daar heel, heel ver weg, aan de andere kant van de heide, daar ergens was zijn hutje. Het hutje waar hij in woonde. Hij verlangde thuis te zijn, maar het was zo ver weg. De heide was zo groot. Zijn armzalige hutje. Hij kon het niet eens zien door al die dwarrelende sneeuwvlokjes. Was hij maar thuis! Lekker in bed! Onder de dekens. Het waren er maar twee, maar hij zou het warmer hebben als hier. Hier was het koud. Zo bitter koud.

Moe! Hij was ook moe! Nu hij zo stil, met zijn rug ineengedoken, tegen de boomstammetjes zat, voelde hij opeens hoe moe hij was. Kwam het door de hele dag zwerven langs de boerderijen op zoek naar wat werk? Kwam het door de honger die zo zeer deed in zijn buik? Kwam het door zijn sterke verlangen naar zijn hutje, dat nog zo ver weg was, over die grote, stille heide? Kwam het door al die sneeuwvlokjes die zo zeer deden aan zijn ogen? Hij wist het niet. Hij deed zijn ogen dicht. Even maar. Even helemaal stil zitten. Even rusten.

Het bos was wit. De heide was wit. En… en de zwerver werd ook helemaal wit!

En stil! De wereld was stil. Wonderlijk stil. Het was of de wereld ergens op wachtte!? Zo stil, zo heel, heel erg stil.

Waarom moest hij nu opeens denken aan vroeger. Een jongen van een jaar of 8, 9 zal hij geweest zijn. Ook toen was het kerstavond, net als nu! Nog ziet hij zichzelf liggen op de houten vloer in het kleine, knusse huiskamertje. Zijn moeder zit op de oude stoel, dicht bij het vuur. Op haar schoot rust, nog opengeslagen, de oude Bijbel. Daar heeft ze uit voorgelezen. Het aloude kerstevangelie, van de herders, de engelen en het Kindje in de kribbe. En daarna, daarna, is het stil geworden. Moeders hand rust nog op de opengeslagen bladzijden. Haar ogen zijn dicht. Slaapt ze soms? Hij weet het niet.

In die stilte heeft hij, die kleine jongen, heel stil, om moeder niet te storen, zijn kaarsje bij het vuur aangestoken. Heel voorzichtig, aan een uitstekend gloeiend stukje hout van het open haardvuur. Toen heeft hij het kaarsje in een hoek van de kamer neergezet en daaromheen zijn kerstlantaarn. Die heeft hij vanmorgen nog op school gemaakt. Van stukken karton, met mooie uitgesneden figuren, die hij later afgeplakt heeft met doorzichtig papier. Nu ligt hij daarin te staren. Aan één kant heeft hij een ster uitgesneden. Die is geel! Aan de achterkant een kerstklok. Die is geelbruin! En aan de andere kant een kerstboom. Die is groen! Maar daar voor hem, daar, daar kijkt hij naar een Engel!!! Die was het best gelukt, met mooie vleugels. Die engel, die is… wit! Een mooie witte engel! Heel stil ligt hij daar te kijken in het donkere hoekje van de kamer, in stille verwondering. Soms was het net of de engel iets bewoog! Dat kwam door het flakkerende vlammetje van zijn kaarsje. Net of de engel echt iets beweegt. Echt iets leeft. Zo mooi. Net als de engel bij de herders in het veld bij Bethlehem. Zomaar. Midden in die donkere nacht, heel lang geleden. Zo mooi. ‘Vreest niet, want, ziet: Ik verkondig u grote blijdschap. Namelijk dat u heden geboren is, de Zaligmaker.’ Een echte engel. Blinkend wit. Uit de hemel!

Hè… wat is hij koud geworden. Hij kan zich bijna niet meer bewegen. Zo koud. Hij rilt. Huh. Is hij soms ook nog ziek geworden? Hij wil zich bewegen, maar hij kan het niet meer. Is dat de koorts, de kou, zijn ouwe lijf? Nog even rusten dan maar. Nog even stil zijn. Even zijn ogen dicht. Waarom dacht hij nou aan vroeger? Het is al zo lang, zo heel lang geleden. Hij is nu al zo oud, heel erg oud geworden. Toch is hij nooit vergeten, de verwondering over dat kleine Kindje in de kribbe, in doeken gewikkeld, liggend in de stro. Hoe hij als kleine jongen, toen als in een droom, op zoek is gegaan met de herders naar dat Kindje! En hoe hij het heeft gevonden en heeft neergeknield in heilige, stille aanbidding voor dat Kindje. Dat Kindje was zijn Verlosser geworden. Zijn Heiland. In stille overgave. Och, nu is hij oud geworden. Toen was hij nog jong. Maar die stille verwondering, dat eerbiedige voor dat Kindje, ja, het is zijn hele leven lang bij hem gebleven. Ook nu hij oud, zo heel oud geworden is.

Hij wilde zijn jas nog dichter om zich heen trekken, maar het ging niet meer. Hij kon zich niet meer bewegen. Zo koud, zo koud! En die sneeuw, die dwarrelende sneeuw! Alles was wit geworden. Zijn handen, zijn gezicht ook! Och, hij was zo moe, zo ziek. Hij zou niet meer naar huis kunnen. Dat was zo ver. Maar dan… dan! Hij schrikt van de gedachte. Dan… zal hij dan hier… sterven? Hier!? Sterven? Dacht hij daarom aan vroeger, aan die Kerstavond!?
Of was het, omdat het nu ook Kerstavond is, net als toen!?
Of was het, omdat het zo stil is, net als toen!?
Of was het, omdat hij sterven ging?
Of was het, omdat hij ergens op wachtte?
Hij wist het niet.

Wat was dat? Bewoog daar iets? Was hij nu zo ziek, was het de koorts, waren het zijn oude zwakke, stervende ogen? Bewoog daar iets? Iets voor hem? IJlde hij van de koorts? Droomde hij nu? Of waren het de beelden van vroeger, toen hij als jochie naar de engel in zijn kerstlantaarn lag te staren? Of… of, was het toch echt!!! Daar!
In al die dwarrelende sneeuwvlokken, iets wits… een… engel! Een mooie, witte, blinkende engel! Zo wit, zo stil… voor… voor hem!

De dag na Kerst hebben ze hem gevonden, de oude zwerver, tegen de boomstammetjes, helemaal bedekt onder de sneeuw, helemaal wit! Ze hebben hem begraven op het stille, witte kerkhof.

De boer, die hem had weggejaagd van zijn erf, had gehoord van de zwerver, die was gevonden in het bos. En hij had spijt gehad. Als hij dat geweten had, dan had hij best wel mogen slapen in het stro, met een paar sneetjes brood. Och, arme, oude zwerver. Om zo te sterven, zo in de koude, wijde witte wereld. Op Kerstavond, zo eenzaam. Zo alleen!

Of toch niet alleen?

JM