Job als type van Israël

Willem J. Ouweneel • 75 - 1999/2000 • Uitgave: 14
Veel uitleggers, zowel Joden als christenen, hebben terecht betoogd dat de lijdende Job het lijdende Israël voorstelt, vooral het Israël van de derde ballingschap (van 70 n.C. tot nu), vooral het Israël van de "Shoah" (lett.: verwoesting). Er is nooit zoveel over het lijden van Israël geschreven als na de "Shoah", de nazistische massamoord op zes miljoen Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Niet-Joden spreken meestal van de "holocaust", een Grieks woord dat totale verbranding betekent en heel letterlijk op de crematoria duidt waarin verreweg de meeste van die Joden tijdens de Shoah werden vernietigd. In een verwante vorm ("holokautoma") wordt dit begrip in de Septuaginta en in het Nieuwe Testament voor brandoffer gebruikt; letterlijk: het offer dat op het altaar volkomen in rook opgaat.

HET LIJDEN VAN ISRAEL
Met dit woord "holocaust" zitten we meteen midden in de diepe vragen die rond het lijden van Israël gesteld worden. Waarom heeft dit volk zoveel te lijden? Wat is de aard van dit lijden? Heeft dit lijden mede dat offerkarakter dat door het woord 'holocaust gesuggereerd wordt? Wat betekent het dat Israël de zondebok van de volkenwereld is? Wat bedoelen Joodse uitleggers die zeggen dat Israël plaatsvervangend voor de volken lijdt, zoals een zond-offer de zonden van het volk op zich neemt? Wat heeft zo'n offer weer te maken met de Messias, die Zelf plaatsvervangend voor zijn volk én de volken lijdt?
Er zijn ook andere vragen te stellen. Hoe staat het met de God van Israël?
Waar was die God tijdens de Shoah? Bekommert Hij Zich nog wel om zijn volk? Kunnen wij sinds de Shoah nog wel over de liefde, genade en barmhartigheid van God spreken? Of was de Shoah veeleer een soort oordeel over Israël, zoals sommigen inderdaad beweerd hebben?

Sinds de Shoah vragen we ons af: Wie is de God die deze verschrikking over Israël toeliet? Of misschien wel over Israël ' bracht? Wat hebben deze dingen ons als christenen te zeggen? Hoe wordt op deze vragen licht geworpen vanuit het boek Job? Het boek Job heeft om zo te zeggen het kaliber dat nodig is om een zo verheven onderwerp te behandelen. Ook al handelt het boek heel duidelijk over een niet-Jood, toch is het een typisch Jóóds boek. Waarom zouden 'joden" dit boek überhaupt in de Joodse canon hebben opgenomen als de boodschap die zij in dit boek verstaan hebben, niet een typisch Joodse" boodschap was? Met andere woorden: als de Joden in de figuur van Job niet iets van zichzelf herkend hadden? Mijn uitgangspunt is dat ik in het boek Job de figuur van Job zie als een type (symbool, voorafschaduwing) van Israël. Het boek Job is een sleutel om de deur te openen tot het diepe geheimenis van het lijden van Israël in relatie tot de God van Israël, én het herstel van Israël in de nabije toekomst.

Er is voor christenen een tweede reden waarom er van het boek Job een grote aantrekkingskracht uitgaat, en dat is dat we in de gestalte van Job ook veel trekken van Jezus Christus gewaarworden. Geen wonder: Jezus is het diepste Zelf van Israël. Jezus 'is' het ware Israël; daarom hebben sommige Oudtestamentische bijbelgedeelten een dubbele bodem: typologisch of profetisch verwijzen zij én naar Israël én naar Jezus als het ware Zelf van Israël. Het duidelijkste voorbeeld zijn de profetieën over de lijdende knecht des Heren in het tweede deel van het boek Jesaja, maar ook allerlei Psalmen (22, 69.88.102 e.a.).

JOB EN ISRAEL<.b>
De gedachte dat we in het boek Job een parallel met de geschiedenis van Israël hebben te zien, vinden we al in de Talmoed. Daar wordt verband gelegd met de eerste en de tweede ballingschap (in Egypte resp. in Babel). In recente tijd heeft het aangrijpende boek van de Duits-Joodse denkster Margarete Susman (1872-1966) grote invloed uitgeoefend. In het Nederlands verscheen het in 1987 onder de titel: "Het boek Job en de lijdensweg van het Joodse volk'. In 1945, onder de verse indrukken van de Tweede Wereldoorlog en de Shoah, schreef zij dit boek. Susmans boek heeft invloed uitgeoefend op grote Joodse denkers en schrijvers als Martin Buber, Walter Benjamin, Gershom Scholem en Paul Celan. Buber heeft opgemerkt dat het bij Job voor de hand ligt aan de ballingschap van het volk te denken.

Een merkwaardige figuur is Ludwig Marcuse - bepaald geen voorbeeld van een orthodoxe Schriftbeschouwer. Hij betoogde dat wat Job aanvankelijk geloofde - dat geluk de beloning voor vroomheid is - en waarvan hij gruwelijk moest ontdekken dat het niet klopt, Israël dat precies zo ervaren heeft. Op Horeb had God met Israël een contract gesloten. Israël had zich ertoe verplicht de Tien en vele andere Geboden te houden - net zoals Job ook deed. Daarvoor had de Here Zich ertoe verplicht dat Job/Israël lang zou leven en dat het hem op aarde goed zou gaan. Job was zijn verplichtingen nagekomen, zoals door God erkend wordt (1:1,8). En toch gaat het hem zo miserabel! Anderen komen helemaal niets na. En toch gaat het hun uitstekend! God heeft contractbreuk begaan, zo lijkt. Daarom roept Job/Israël Hem ter verantwoording.

Het gaat hier niet over de ontrouwe massa van Israël, die wel degelijk Gods kastijdingen verdiend heeft. Wat hebben wij, als echte vrienden van Job, als het om Israëls ellende ging - tot in de gaskamers van Auschwitz aan toe -, alleen maar die ene kant gezien: de schuld van die ontrouwe massa. En wat hebben wij weinig oog gehad voor die heel andere vraag, waar het in het boek Job om gaat: waarom lijdt het ware - dat is het weliswaar niet zondeloze, maar wel schuldeloze - Israël? Of om een nog diepere kernvraag te noemen: Is God al of niet trouw aan zijn verbondsverplichtingen? Is God rechtvaardig? Heeft Hij de Shoah "geduld, of heeft Hij de Shoah 'gezonden ?

Ik zou hier nog allerlei andere Joodse schrijvers kunnen noemen die een parallel tussen Job en Israël gezien hebben. Theologen en filosofen (Abraham J. Heschel, Melvin Wilk, Anson Laytner, Bruce Zuckerrnan), maar ook mensen die schrijven als overlevenden van de Shoa (Yitzhak Katzenelson, Elie Wiesel). Ik denk ook aan christelijke schrijvers die eenzelfde parallel tussen Job en Israël hebben gezien: G.H. Bernstein, H. Hoekstra, L.C.F.W. Seinecke, J.N. Darby, Franz Delitzsch, P.A.E. Sillevis Smitt, J. Veenhof, F. de Graaff.

MAG TYPOLOGIE?
Er zijn andere uitleggers die wel naar de uitleg als zou Job een type van Israël zijn, verwijzen, maar dan in afkeurende zin. Naar mijn bescheiden mening komt dit laatste doordat zij de typologie niet goed begrijpen. Zo redeneert men bijv.: Job en zijn drie vrienden Job leed onschuldig en Israël leed schuldig, en dus kan Job geen type van Israël zijn (J.H. Kroeze). Is het werkelijk zo simpel? Enerzijds: was Job schuldeloos? Waarom "herriep' (!) hij dan uiteindelijk en deed boete in stof en as (42:6)? Anderzijds: was °heel " Israël in de ballingschap schuldig? Waren Ezechiël en Daniël, die toch ook tot de ballingen behoorden en zich in hun schuld met hen een maakten (Dan. 9), zélf schuldig? Met andere woorden: dit getrouwe overblijfsel in Israël vormde het ware zelf van Israël, zoals Christus weer het ware Zelf van dit overblijfsel is. Als Job een type van Israël is, dan representeert hij niet de ontrouwe massa van het volk, maar dit ware zelf van Israël. Anderen beweren dat Job geen type van Israël kan zijn, omdat wij dan bijv. in Jobs vrienden uitbeeldingen zouden moeten zien van zijn vijanden, dat wil zeggen van de volken, die Juda bestreden en vertrapt hebben (A. van Selms).

Hier zou ik enerzijds willen vragen: waarom zouden juist deze drie mannen een type van Jobs vijanden moeten zijn? 'Zij" zijn toch niet degenen die de ellende over Job hebben gebracht? Dat waren de Sabeeërs en de Chaldeeën (1:15.17)! En dit Seba, het land van de Sabeeërs, zal duur betalen als de ballingschap van Israël ten einde is Jes. 43:3; 60:6), terwijl de Chaldeeën in de Grote Profeten en in Hab. 1:6 de gewone aanduiding voor de Babyloniërs zijn. Maar anderzijds: laten we bedenken dat vrienden en vijanden - en Jobs vrienden gedragen zich toch in zeker opzicht zeer vijandig - vaak niet zo gemakkelijk te onderscheiden zijn, ook niet onder de heidense volken.

De drie vrienden zijn ervan overtuigd dat Job, de man van smarten, vertrouwd met ziekte, door God geslagen en verdrukt werd. En daardoor beginnen deze vrienden zich geleidelijk toch als vijanden te openbaren. In 6:15 noemt Job hen nog broeders, nog geen vijanden, maar daar komt het wel van. In 27:7 zegt hij: Het verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn tegenstander als de verkeerde. Hier is de vriend vijand geworden: Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij; en zij die ik liefhad hebben zich tegen mij gekeerd (19:19).

Nee, ik blijf erbij: het boek Job beschrijft een werkelijk gebeurde geschiedenis, maar bevat tegelijk een door de Heilige Geest bedoelde dieptedimensie, te weten de betrekking op het volk Israël (en vandaar trouwens ook op Christus, de lijdende Knecht des Heren). In volgende artikeltjes willen we bekijken wat daarvan de betekenis is.

dr. Willem J. Ouweneel