Israël en het geheimenis van de Gemeente
Voor een goed inzicht in Gods heilsplan is het belangrijk om oog te hebben voor de unieke positie die de Heere zowel Israël als de Gemeente afzonderlijk heeft toebedeeld. Maar ook oog te hebben voor de historische ontwikkeling waarin de Heere Zijn heilsplan ten uitvoer brengt.
Hoewel de Bijbel onderscheid maakt tussen Jood en Griek, vervalt dat onderscheid in het Lichaam van Christus. Zo leert Paulus: ‘Ook wij allen immers zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij dat wij Joden zijn, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen; en wij allen zijn van één Geest doordrenkt’ (1 Korintiërs 12:13). De Gemeente is dus niet een menselijk instituut, maar een Lichaam, een levend organisme van Joodse en niet-Joodse gelovigen, wiens identiteit in diepste zin Christus Zelf is. Lees maar hoe Paulus na zijn bekering geleidelijk afstand neemt van alle religieuze inzettingen, geboden en verboden: ‘Maar wat voor mij winst was, dat heb ik om Christus’ wil als schade beschouwd. Ja, beslist, ik beschouw ook alles als schade vanwege de voortreffelijkheid van de kennis van Christus Jezus’ (Filippenzen 3:7-8).
Omslag in denken
Als gelovigen uit de heidenen kunnen we ons nauwelijks voorstellen wat een enorme omslag van denken deze waarheden voor religieuze Joden als Petrus en Paulus hebben teweeggebracht. Omgang met heidenen was voor Joden eenvoudig ‘not done’. Denk bijvoorbeeld aan Petrus’ reactie als hij naar de heidense Cornelius wordt gestuurd. Daar aangekomen zegt hij: ‘U weet dat het een Joodse man niet toegestaan is om met iemand van een ander volk om te gaan of bij hem binnen te gaan…’ En dan volgt zijn verklaring, waarom hij toch ging: ‘…maar God heeft mij laten zien dat ik geen mens onheilig of onrein mag noemen’ (Handelingen 10:28).
Heidenen waren voor Joden onrein. Pas toen een nieuwe fase in Gods heilsplan aanbrak, werd alles anders. De wet die voorheen scheiding en zelfs vijandschap tussen Jood en heiden veroorzaakte, werd door Jezus’ dood en opstanding buiten werking gezet. Paulus schrijft: ‘Want Hij is onze vrede, Die beiden één gemaakt heeft. En door de tussenmuur, die scheiding maakte, af te breken, heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgedaan, namelijk de wet van de geboden, die uit bepalingen bestond, opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen en zo vrede zou maken, en opdat Hij die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft’ (Efeziërs 2:14-16).
Het bewijsstuk uitgewist
In zijn brief aan de Kolossenzen beschrijft Paulus ditzelfde heilsfeit, maar dan vooral als triomf over satan en zijn trawanten. ‘En Hij heeft u (heidenen), toen u dood was in de overtredingen en het onbesneden zijn van uw vlees, samen met Hem levend gemaakt door u al uw overtredingen te vergeven, en het handschrift1 dat tegen ons (Joden) getuigde, uit te wissen. Dit handschrift was met zijn bepalingen tegen ons (Joden) gericht en Hij heeft dat uit het midden weggenomen door het aan het kruis te nagelen. Hij heeft de overheden en de machten ontwapend, die openlijk te schande gemaakt en daardoor over hen getriomfeerd’ (Kolossenzen 2:13-15).
Behalve dat de wet dus als tussenmuur was weggebroken, kon de wet het volk ook niet langer in staat van beschuldiging stellen. Satan, ‘de aanklager der broeders’ (Openbaring 12:10), die de hogepriester Jozua nog bedreigde (Zacharia 3:1), had de wettelijke grondslag voor zijn aanklachten verloren. Het wetboek dat naast de ark van het verbond gelegd moest worden om tegen Israël te getuigen (Deuteronomium 31:26), was in Christus vervuld (Romeinen 10:4). De Wetgever was gestorven (Romeinen 7:1-6), het handschrift uitgewist, de tussenmuur afgebroken, een nieuwe priesterschap uit de stam van Juda gekomen (Hebreeën 7:14) met ‘een barmhartig en getrouw Hogepriester om de zonden van het volk te verzoenen’ (Hebreeën 2:17).
Heilshistorische ontwikkeling
Voor een goed begrip van Gods Woord is het dus heel belangrijk dat we de verschillende heilsfeiten in hun historische onderlinge samenhang leren zien. Zo zien we dat de ontwikkeling van de Gemeente, waarin gelovige Joden en heidenen tot één nieuwe mens zijn geschapen, door Paulus vanuit een bepaalde tijdsontwikkeling wordt beschreven.
We lezen Efeziërs 2: ‘Bedenk daarom dat u die voorheen heidenen was in het vlees en die onbesnedenen genoemd werd door hen die genoemd worden besnijdenis in het vlees, die met de hand gebeurt, dat u in die tijd zonder Christus was, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen wat betreft de verbonden van de belofte. U had geen hoop en was zonder God in de wereld. Maar nu, in Christus Jezus, bent u, die voorheen veraf was, door het bloed van Christus dichtbij gekomen’ (vers 11-13).
Er was dus een ‘voorheen’ en een ‘in die tijd’ dat heidenen als onbesnedenen (besnijdenis was het verbondsteken tussen God en Israël), geen aanspraak konden maken op de zegeningen van dat verbond. Zij waren in die tijd zonder hoop en zonder God in deze wereld. Het was de tijd waarin Israël onder de wet in verzekerde bewaring werd gehouden (zie Galaten 3:23) en als het ware ‘ommuurd’ door de wet, voor heidenen ontoegankelijk was. Maar nu zijn de heidenen dichtbij gekomen, door het bloed van Christus.
Een geheimenis geopenbaard
Bedenk dat deze wending in Gods heilsplan niet alleen onder de wet onmogelijk was, maar ook tot die tijd door God verborgen was gehouden! Luister maar wat Paulus hierover schrijft: ‘Het geheimenis van Christus dat in andere tijden niet bekendgemaakt is aan de mensenkinderen, zoals het nu geopenbaard is aan Zijn heilige apostelen en profeten door de Geest.’ En dan verklaart hij het geheimenis met de woorden: ‘dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en tot hetzelfde lichaam behoren en mededeelgenoten zijn van Zijn belofte in Christus, door het Evangelie’ (Efeziërs 3:4-6).
Let opnieuw op het tijdselement dat de apostel hier inbrengt: ‘dat in andere tijden niet bekendgemaakt is aan de mensenkinderen’. We moeten de onthulling van dit geheimenis dus ook niet willen zoeken voor de aanvang van Paulus’ bediening. Lees maar wat hij schrijft in de verzen 8 en 9: ‘Mij, de allerminste van alle heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, en allen te verlichten, opdat zij mogen begrijpen wat de gemeenschap aan het geheimenis inhoudt, dat door de eeuwen heen verborgen is geweest in God, Die alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus’ (zie ook Kolossenzen 1:26).
Met als gevolg dat ‘nu(!) door middel van de Gemeente de veelvuldige wijsheid van God bekend zou worden gemaakt aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten’ (vers 10).
Als we dit geopenbaarde geheimenis van de Gemeente goed verstaan, zullen ook veel Bijbelse waarheden met betrekking tot Israël automatisch op hun plaats vallen. We gaan dan Gods plan met Israël en de Gemeente in ontwikkelingsfasen verstaan en worden bewaard voor verkeerde leer zoals de vervangingstheologie. Want hoewel in deze fase van Gods heilsplan, de Gemeente als Lichaam van Christus uit gelovige Joden en heidenen wordt gevormd, straks zal God opnieuw de draad met Israël oppakken. Paulus schrijft: ‘Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan. En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob’ (Romeinen 11:25,26).
Laten we ten slotte nog kijken naar het onderscheid tussen Israël en de Gemeente:
Ton Stier
1 Aanduiding voor de wet
Hoewel de Bijbel onderscheid maakt tussen Jood en Griek, vervalt dat onderscheid in het Lichaam van Christus. Zo leert Paulus: ‘Ook wij allen immers zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij dat wij Joden zijn, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen; en wij allen zijn van één Geest doordrenkt’ (1 Korintiërs 12:13). De Gemeente is dus niet een menselijk instituut, maar een Lichaam, een levend organisme van Joodse en niet-Joodse gelovigen, wiens identiteit in diepste zin Christus Zelf is. Lees maar hoe Paulus na zijn bekering geleidelijk afstand neemt van alle religieuze inzettingen, geboden en verboden: ‘Maar wat voor mij winst was, dat heb ik om Christus’ wil als schade beschouwd. Ja, beslist, ik beschouw ook alles als schade vanwege de voortreffelijkheid van de kennis van Christus Jezus’ (Filippenzen 3:7-8).
Omslag in denken
Als gelovigen uit de heidenen kunnen we ons nauwelijks voorstellen wat een enorme omslag van denken deze waarheden voor religieuze Joden als Petrus en Paulus hebben teweeggebracht. Omgang met heidenen was voor Joden eenvoudig ‘not done’. Denk bijvoorbeeld aan Petrus’ reactie als hij naar de heidense Cornelius wordt gestuurd. Daar aangekomen zegt hij: ‘U weet dat het een Joodse man niet toegestaan is om met iemand van een ander volk om te gaan of bij hem binnen te gaan…’ En dan volgt zijn verklaring, waarom hij toch ging: ‘…maar God heeft mij laten zien dat ik geen mens onheilig of onrein mag noemen’ (Handelingen 10:28).
Heidenen waren voor Joden onrein. Pas toen een nieuwe fase in Gods heilsplan aanbrak, werd alles anders. De wet die voorheen scheiding en zelfs vijandschap tussen Jood en heiden veroorzaakte, werd door Jezus’ dood en opstanding buiten werking gezet. Paulus schrijft: ‘Want Hij is onze vrede, Die beiden één gemaakt heeft. En door de tussenmuur, die scheiding maakte, af te breken, heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgedaan, namelijk de wet van de geboden, die uit bepalingen bestond, opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen en zo vrede zou maken, en opdat Hij die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft’ (Efeziërs 2:14-16).
Het bewijsstuk uitgewist
In zijn brief aan de Kolossenzen beschrijft Paulus ditzelfde heilsfeit, maar dan vooral als triomf over satan en zijn trawanten. ‘En Hij heeft u (heidenen), toen u dood was in de overtredingen en het onbesneden zijn van uw vlees, samen met Hem levend gemaakt door u al uw overtredingen te vergeven, en het handschrift1 dat tegen ons (Joden) getuigde, uit te wissen. Dit handschrift was met zijn bepalingen tegen ons (Joden) gericht en Hij heeft dat uit het midden weggenomen door het aan het kruis te nagelen. Hij heeft de overheden en de machten ontwapend, die openlijk te schande gemaakt en daardoor over hen getriomfeerd’ (Kolossenzen 2:13-15).
Behalve dat de wet dus als tussenmuur was weggebroken, kon de wet het volk ook niet langer in staat van beschuldiging stellen. Satan, ‘de aanklager der broeders’ (Openbaring 12:10), die de hogepriester Jozua nog bedreigde (Zacharia 3:1), had de wettelijke grondslag voor zijn aanklachten verloren. Het wetboek dat naast de ark van het verbond gelegd moest worden om tegen Israël te getuigen (Deuteronomium 31:26), was in Christus vervuld (Romeinen 10:4). De Wetgever was gestorven (Romeinen 7:1-6), het handschrift uitgewist, de tussenmuur afgebroken, een nieuwe priesterschap uit de stam van Juda gekomen (Hebreeën 7:14) met ‘een barmhartig en getrouw Hogepriester om de zonden van het volk te verzoenen’ (Hebreeën 2:17).
Heilshistorische ontwikkeling
Voor een goed begrip van Gods Woord is het dus heel belangrijk dat we de verschillende heilsfeiten in hun historische onderlinge samenhang leren zien. Zo zien we dat de ontwikkeling van de Gemeente, waarin gelovige Joden en heidenen tot één nieuwe mens zijn geschapen, door Paulus vanuit een bepaalde tijdsontwikkeling wordt beschreven.
We lezen Efeziërs 2: ‘Bedenk daarom dat u die voorheen heidenen was in het vlees en die onbesnedenen genoemd werd door hen die genoemd worden besnijdenis in het vlees, die met de hand gebeurt, dat u in die tijd zonder Christus was, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen wat betreft de verbonden van de belofte. U had geen hoop en was zonder God in de wereld. Maar nu, in Christus Jezus, bent u, die voorheen veraf was, door het bloed van Christus dichtbij gekomen’ (vers 11-13).
Er was dus een ‘voorheen’ en een ‘in die tijd’ dat heidenen als onbesnedenen (besnijdenis was het verbondsteken tussen God en Israël), geen aanspraak konden maken op de zegeningen van dat verbond. Zij waren in die tijd zonder hoop en zonder God in deze wereld. Het was de tijd waarin Israël onder de wet in verzekerde bewaring werd gehouden (zie Galaten 3:23) en als het ware ‘ommuurd’ door de wet, voor heidenen ontoegankelijk was. Maar nu zijn de heidenen dichtbij gekomen, door het bloed van Christus.
Een geheimenis geopenbaard
Bedenk dat deze wending in Gods heilsplan niet alleen onder de wet onmogelijk was, maar ook tot die tijd door God verborgen was gehouden! Luister maar wat Paulus hierover schrijft: ‘Het geheimenis van Christus dat in andere tijden niet bekendgemaakt is aan de mensenkinderen, zoals het nu geopenbaard is aan Zijn heilige apostelen en profeten door de Geest.’ En dan verklaart hij het geheimenis met de woorden: ‘dat de heidenen mede-erfgenamen zijn en tot hetzelfde lichaam behoren en mededeelgenoten zijn van Zijn belofte in Christus, door het Evangelie’ (Efeziërs 3:4-6).
Let opnieuw op het tijdselement dat de apostel hier inbrengt: ‘dat in andere tijden niet bekendgemaakt is aan de mensenkinderen’. We moeten de onthulling van dit geheimenis dus ook niet willen zoeken voor de aanvang van Paulus’ bediening. Lees maar wat hij schrijft in de verzen 8 en 9: ‘Mij, de allerminste van alle heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, en allen te verlichten, opdat zij mogen begrijpen wat de gemeenschap aan het geheimenis inhoudt, dat door de eeuwen heen verborgen is geweest in God, Die alle dingen geschapen heeft door Jezus Christus’ (zie ook Kolossenzen 1:26).
Met als gevolg dat ‘nu(!) door middel van de Gemeente de veelvuldige wijsheid van God bekend zou worden gemaakt aan de overheden en de machten in de hemelse gewesten’ (vers 10).
Als we dit geopenbaarde geheimenis van de Gemeente goed verstaan, zullen ook veel Bijbelse waarheden met betrekking tot Israël automatisch op hun plaats vallen. We gaan dan Gods plan met Israël en de Gemeente in ontwikkelingsfasen verstaan en worden bewaard voor verkeerde leer zoals de vervangingstheologie. Want hoewel in deze fase van Gods heilsplan, de Gemeente als Lichaam van Christus uit gelovige Joden en heidenen wordt gevormd, straks zal God opnieuw de draad met Israël oppakken. Paulus schrijft: ‘Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan. En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob’ (Romeinen 11:25,26).
Laten we ten slotte nog kijken naar het onderscheid tussen Israël en de Gemeente:
Israël: | Gemeente: |
Aards volk (Gen. 12) | Hemels Lichaam (Fil. 3:20; 1 Kor. 12:13) |
Begint bij Abraham | Begint na de val van Israël (Rom. 11:11) |
Etnisch nageslacht van Abraham, Isaäk, Jakob | Gelovige uit Joden en heidenen |
Christus als Koning | Christus als Hoofd |
Geopenbaard in het OT | Verborgen in het OT (Ef. 3:5) |
Aardse zegeningen (Deut. 28:2-8) | Hemelse zegeningen (Ef. 1:3) |
Aardse toekomst (Micha 4:1-4) | Hemelse toekomst (Fil. 3:20) |
Ton Stier
1 Aanduiding voor de wet