Is het woord ‘zonde’ inwisselbaar voor het begrip ‘gebrokenheid’?

Yme Horjus • 96 - 2020 • Uitgave: 8
over hermeneutiek (deel 2)

Ten aanzien van het fundamentele Bijbelse begrip ‘zonde’ lijken de panelen te zijn verschoven. In de christelijke wereld is er een voorkeur ontstaan om meer uit te gaan van ‘gebrokenheid’ dan van ‘zonde’. Dit is niet zonder betekenis en heeft verregaande gevolgen. Er vindt namelijk een transitie plaats van de mens als schuldige naar de mens als slachtoffer. Hij is geen ‘dader’ meer maar iemand die van alles overkomt waar hij zelf niet de hand in heeft.

Oog voor gebrokenheid

Een tamelijk recent boek over Christelijke tucht vandaag stelt dat het voor de kerk lastig is om over zonde te spreken. De schrijvers zeggen dat het zichtbaar wordt in de omgangstaal. Waar we vroeger het woord ‘zonde’ gebruikten, spreken we nu over ‘gebrokenheid’. En waar een kerkenraad vroeger zei: Wij moeten van dit of dat zeggen dat het zonde is, gebruiken we een enigszins terughoudende formulering en zeggen: dit is Gods bedoeling niet. Er is dus, zo geven zij aan, een moeite ontstaan om dingen nog zonde te noemen. En daarin zijn wij gewoon een spiegel van de cultuur. De focus ligt nu niet meer bij ‘zonde’, maar bij ‘tragiek’. Pastoraal verhouden voorgangers en raadsleden zich meer tot tragiek – wat mensen in dit leven overkomt – dan tot zaken die mensen verwijtbaar zijn aan te rekenen. Als ‘gebrokenheid’ de vervangende term wordt, dan worden mensen eerder slachtoffers dan daders. Dan is het hun zomaar overkomen. In de wereld van vandaag kun je er mee voor de dag komen. Die zit niet te wachten op een kerk die zonde nadrukkelijk profileert, maar oog heeft voor gebrokenheid.

Waar komen wij vandaan?
Toch is er een tijd geweest waarin kerken en gemeenten er vastomlijnde ideeën op na hielden wat zonde inhield. Men ontwierp ook lijstjes van onderwerpen waar gelovigen zich verre van moesten houden. Zo weet ik mij te herinneren dat houding en gedrag van gelovigen beoordeeld werden vanuit de thematiek van de ‘wereldgelijkvormigheid’. De uitspraak van de apostel Paulus in Romeinen 12 over onze redelijke eredienst was uitgangspunt voor het leven als christen in de wereld. Het moest zichtbaar worden dat kinderen van God zich onderscheiden van andere mensen die niet bij de Here Jezus behoorden. Klassiek is het rijtje van zaken die gemeden moesten worden: bioscoop, dansen, kaarten en kermis. Zulke onderwerpen lijken nu hun actualiteit veelal te hebben verloren. Heeft bijvoorbeeld de kermis nog dat negatieve imago van vroeger? Er zijn christenen die met hun gezinnen voor een leuk dagje uit naar pretparken gaan, die toch veel attracties hebben die vergelijkbaar zijn met de kermis. Zelf moet ik wel bekennen dat ik met mijn dochter naar de film de Titanic ben geweest, toen die werd uitgebracht. Er kwam toen in die bioscoop geen gedachte bij mij op dat ik bezig was met wereldgelijkvormig te handelen.

Bij mijn onderzoek naar het draagvlak voor de tucht heb ik nog weer eens mijn aantekeningen gelezen uit oude notulenboeken van de baptistengemeente in Makkum. Mijn grootmoeder werd daar op haar geloof gedoopt in 1907 in de Zuiderzee, maar een jaar later ging zij als jong meisje van 17 van het dragen van zwarte kousen over op vleeskleurige kousen, wat haar toen kwam te staan op een ernstige vermaning wegens wereldgelijkvormigheid. Men beschouwde dit als ontoelaatbaar frivool gedrag. Dat alles was in de notulen van de raadsvergaderingen te lezen, die ik onder ogen kreeg toen ik in 1978 voorganger werd van die gemeente. Ik ben ervan overtuigd dat de ouderlingen hun zorg voor de kudde, die aan hen was toevertrouwd, serieus namen en die kudde wilden bewaren voor zondig gedrag en een wereldgelijkvormige levenshouding. In onze geloofsgemeenschap is, denk ik, nu niemand meer te vinden, die het dragen van vleeskleurige kousen nog als tuchtwaardig beschouwt of vatbaar voor vermaning. Wereldgelijkvormigheid heeft dus ook iets wat tijd- en cultuurgebonden is, waarbij elke tijd nieuwe uitdagingen en verleidingen naar voren brengt. Steeds is dat woord van Paulus in de Filippenzenbrief actueel ‘om te onderscheiden waar het op aan komt’. Altijd weer moet de gemeente van de Heer zich bezinnen over wat vandaag van belang is. Hoe geven wij anno 2020 gestalte aan ons christen-zijn, aan ons leven met de Heer, aan onze heiliging en de navolging van Jezus? We kunnen niet volstaan met oude lijstjes.

Religie als inspiratie
In een lezing van een aantal jaren geleden zei de hervormde predikant Ad Prosman ‘dat de kerkverlating en secularisatie een dieperliggend probleem hebben blootgelegd. Het godsbesef is aan het verdwijnen. Er komt een andere religie voor in de plaats. Er zal nog wel religie zijn, maar dan een religie zonder openbaring, zonder de God van Israël, zonder de God die de geschiedenis leidt en bestuurt, zonder het kruis van Christus waardoor de zonden worden verzoend en zonder de Heilige Geest die de mens vernieuwt. Het zal een religie zijn zonder zonde. Wat overblijft is een religie als vorm van inspiratie, religie als zingeving, als gevoel voor het oneindige,’ aldus Prosman. Mijn vraag daarbij is: hoever zijn wij daar nog bij vandaan? Ik merk dat het paradigma van zonde en genade ook in de prediking vandaag minder nadrukkelijk wordt gehanteerd. Woorden als ‘oordeel’, ‘zonde’ en ‘(on)gerechtigheid’ zijn min of meer in onbruik geraakt en worden hoogst zelden nog uitgediept.

De meeste mensen deugen
In de evangelische wereld lijkt het er weleens op dat je het wel over de zonde mag hebben, maar zo gauw mogelijk terecht moet komen bij de genade. Natuurlijk kun je de zonde niet overslaan, maar laten we er alsjeblieft met hink-stap-sprongen doorheen gaan en het zo snel mogelijk achter ons laten, want tenslotte leven wij toch immers uit de genade! Daar moeten we het over hebben! Dat was ook de waarneming van een aantal gereformeerde hoogleraren in Kampen en Apeldoorn, die in 1994 constateerden dat de zonde uit beeld was. De allereerste zin in dat boek luidt: ‘Onze tijd heeft moeite met het begrip zonde.’ Het is de teneur van dat hele boek dat als titel draagt: Zonde uit beeld. De zondeleer wordt in het huidige theologische klimaat aangepast naar een modus en vormgeving waarmee wij nog kunnen leven. De aloude formulering dat de mens ‘geneigd is tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed’ is niet langer de wijze waarop wij ons vandaag willen uitdrukken. De verdorvenheid van de mens krijgt niet meer zoveel nadruk. Is het wel nodig de mens te betichten van zoveel kwade gezindheid? Het in 2019 verschenen boek van Rutger Bregman ‘De meeste mensen deugen’, gaat uit van een geheel ander principe. Het rekent af met een vaak verwrongen mensbeeld, zegt Jan Terlouw, die het een indrukwekkend boek noemt. Ik hoor dit soort geluiden ook wel binnen de kerkelijke wereld. Waarom zouden we het altijd over de zonde moeten hebben? Waarom mensen lastig vallen met zo’n naargeestig woord?

Crematie
Ik wil hier nog een onderwerp noemen waarbij de bordjes zijn verhangen. Vanuit het verleden was er in mijn traditie een eenparige afwijzing van de lijkverbranding na het overlijden van een christen. Ik ken nog collega’s die als voorganger fel weigerden om voor te gaan bij een crematieplechtigheid. Zelf heb ik een uitgesproken voorkeur voor het begraven en vind in de Schrift heel sterke argumenten die daarvoor pleiten, maar toch kan ik geen verbod in de Bijbel op lijkverbranding vinden. Dat Israël en de gemeente hun doden begroeven, hoeft niet te betekenen dat het inderdaad zo moet. Een be-schrijving van die gang van zaken hoeft niet opgevat te worden als een vóór-schrijving. Hoewel ik er zelf niet voor zou kiezen om mij te laten cremeren, kunnen er wel motieven zijn voor andere gelovigen om deze keuze te maken.

‘Liefde en trouw’
Moeilijker heb ik het met iets dat in toenemende dringendheid de aandacht vraagt in de kerkelijke wereld. Er is een neiging ontstaan mensen met een andere seksuele oriëntatie te zien als onderdeel van de gebrokenheid. Ze moeten volop kunnen meedoen in de kerk en daar in hun geaardheid geaccepteerd worden. Maar het gaat om méér dan hun geaardheid. Ook hun wens om ‘in liefde en trouw’ monogaam samen te leven zou gerespecteerd moeten worden. Dit onderwerp heeft het in zich om splijtend te zijn in kerken en gemeenten. Als ik me enkel richt op wat Paulus in bijvoorbeeld in Romeinen 1:24-32 zegt over een ‘tegennatuurlijke omgang’ en daarbij kennelijk uitgaat van de scheppingsordening van een verbond tussen man en vrouw, heb ik zelf geen vrijmoedigheid om méér rek in Romeinen 1 te zien. Ik ken gelovige vrienden, die zeggen dat zij moeite hebben om homo’s uit te sluiten, ook al blijven zij van mening dat die seksuele geaardheid niet een variatie in de schepping is, maar een deviatie of ontsporing. Duidelijk is wel dat er op dit terrein een transitie gaande is van het woord ‘zonde’ naar het begrip ‘gebrokenheid’.

Gesprek bij een open Bijbel onder leiding van de Heilige Geest
Ik meen zelf dat het wenselijk is in de gemeente het gesprek te voeren of deze transitie terecht en legitiem is uit liefde voor de homoseksuele mens, waarbij ik wil zeggen dat we samen in de gemeente het oor op de Bijbel willen leggen, de Geest willen laten spreken om te verstaan wat de wil van God is. Uiteindelijk willen we toch in de gemeente dat tot zijn recht laten komen?

Yme Horjus