In liefelijke dreven

ds. Yme Horjus • 89 - 2013 • Uitgave: 14/15
Psalm 16

De titel van dit artikel zou weggelopen kunnen zijn uit een reisgids of vakantiefolder. ‘In liefelijke dreven…’ Je stelt je een prachtig berglandschap voor of een groen glooiend gebied zoals Ierland. Nee, het gaat hier over het land van belofte: Israël!

Die liefelijke dreven zijn oorzaak van veel vreugde. Daar is deze Psalm vol van. Verschillende keren is dat in de 11 verzen die deze Psalm telt te horen. ‘Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel’

, zegt David in vers 9. En aan het eind van de Psalm klinkt het opnieuw:
‘Overvloed van vreugde is bij uw aangezicht,
liefelijkheid is in uw rechterhand voor eeuwig.’


Maar je kunt deze woorden niet op zichzelf laten staan. Ze moeten klinken tegen de achtergrond van de hele Psalm. Dan krijgen de woorden van vers 11 meer diepte en reliëf. In de Psalmen van David komt namelijk het hele leven voor met z’n hoogte- en dieptepunten, met z’n grandeur en misère. Met die misère begint het al direct. David steekt in de Psalm van wal met een uitroep om hulp, een gebed om bescherming:
‘Bewaar mij, o God, want bij U schuil ik.’

Dat kan de realiteit in iemands leven zijn. De narigheid grijpt je bij de keel en je kunt nauwelijks meer vooruit. Wat er precies gespeeld heeft in het leven van David wordt hier niet vermeld. Hij heeft het wel moeilijk en verkeert op de een of andere manier in gevaar. Hij zoekt asiel bij God, een schuilplaats. Het verrassende is wel dat de Psalm in het verdere vervolg hele andere tonen aanslaat. Dan gaat het vooral om dankbaarheid en vertrouwen. Nee, je moet het niet zoeken bij andere goden, daar is David heel gedecideerd in. God is hem alles. Wie een andere God dient, heeft smart op smart te vrezen – ‘vele zijn de smarten van hen die dingen naar de gunst van een andere god’ – , maar wie de Here dient, zal overvloed van vreugde en lieflijkheid voor eeuwig vinden. Hij wordt gered van de dood en leert de weg naar het leven kennen. Op die weg wankelt hij niet, te midden van alles wat wankelmoedig zou kunnen maken.

Gefascineerd
Er waren in het verleden van het leven van David momenten dat hij gefascineerd was door andere goden. Dat kan in iemands leven zomaar gebeuren. Interesses, belangen en ambities kunnen zulke grote vormen aannemen dat iemands leven daardoor beheerst wordt. Zonder dat je het zelf zo in de gaten hebt, kan dat een afgod voor je worden. Je zet er alles voor opzij. Alles moet ervoor wijken. Dat kan in ieders leven iets anders zijn. Maar David heeft zijn lesje geleerd en heeft ingezien dat goden die je zelf creëert niet bieden wat ze beloven en je uiteindelijk leeg, berooid en gefrustreerd achterlaten. Maar God is hem alles geworden, de God van Israël, de God van zijn vaderen. ‘Gij zijt mijn Here, ik heb geen goed buiten U.’

Erfdeel
Wat deze Psalm zo bijzonder maakt, is dat daarin iets uit de geschiedenis van Israël schuilgaat. De dankbaarheid wordt daarin vooral gericht op de verdeling van het land Kanaän onder de stammen van Israël na de intocht. God had dat karwei opgedragen aan Jozua, de leider van het volk en Eleazar, de hogepriester, samen met twaalf oudsten uit elke stam. Dat moest allemaal heel zorgvuldig gebeuren in overeenstemming met de grootte van iedere stam. Een grotere stam kreeg ook een groter gebied. Dat gelijkheidsbeginsel lag ten grondslag aan een rechtvaardige verdeling.
Maar dat was nog niet alles. Want nu moesten de verschillende stamgebieden verdeeld worden onder de families. Om dat te doen trokken de landmeters het land door met hun meetsnoeren. En ze deelden de stamgebieden op in evenveel stukken grond als de stam families telde. Eén zo’n stuk grond was een erfdeel. Het werd afgebakend met grensstenen. Dat was natuurlijk een vrij simpele methode om een erfdeel vast te leggen. Er kon ook tamelijk makkelijk mee gesjoemeld worden. Het is bepaald niet te vergelijken met ons kadaster. Bij ons kadastersysteem is geen twijfel mogelijk ten aanzien van de vraag waar precies de grenzen liggen.

Onvervreemdbaar
God wilde dat iedereen ruimte had om te leven en dat niemand de dupe werd van mensen die akker aan akker wilden trekken om zich tot grootgrondbezitters te ontwikkelen. Een erfdeel mocht niet in andere handen overgaan. Gebeurde dit door omstandigheden wel, doordat mensen het door armoede moesten verkopen, dan moest het in het jubeljaar teruggegeven worden aan de oorspronkelijke eigenaar. De onvervreemdbaarheid van het erfdeel speelde onder Gods volk een uiterst belangrijke rol. Het erfdeel was je bestaansgrond. Het was de garantie voor levensruimte.
De toewijzing van de erfdelen aan de verschillende families vond plaats door middel van het lot. Als je nu de verzen 5 en 6 tegen deze achtergrond gaat lezen, wordt het je ineens duidelijk waar het allemaal om gaat. Was Psalm 16 misschien eerst een puzzel, nu vallen de puzzelstukjes op hun plaats.
‘O Here, mijn erfdeel en mijn beker,
Gij bestendigt wat het lot mij toewees.
De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven,
ja, mijn erfdeel bekoort mij.’


David zegt met andere woorden: ik heb het buitengewoon getroffen! Ik bof met mijn erfdeel, ik ben er weg van. De Nieuwe Bijbelvertaling zegt zelfs: ‘ik ben er verrukt van.’
Op een erfdeel kun je geen claim leggen. Dat kómt je niet toe, maar dat vált je toe. Dat is genade van God. Rehoboth! om het met één woord te zeggen. Zoals God ook voor Zijn volk ruimte gemaakt heeft in het beloofde land en Israël dit als chèsèd, als genade mocht ontvangen, zo mogen wij ons erfdeel als geschenk van Gods genade ontvangen.

Diepste vreugde
Ik wil erop wijzen dat David hier ook nog iets anders zegt dat niet onopgemerkt mag blijven. Hij heeft het van ver moeten halen. Hij is er zwaar aan toe geweest, door diepe dalen gegaan en door donkere periodes heen gekropen. De ervaring dat God inderdaad een schuilplaats in zijn leven is geweest, brengt hem midden in de Psalm bij de uitspraak dat Adonai zijn erfdeel en zijn beker is. Ook al heeft David een eigen erfdeel in Bethlehem, hier spreekt hij over iets dat zelfs dát erfdeel overtreft. Kán iets gaan boven de velden van Efratha? Ja, zegt David, dat is God zelf! De Here is mijn erfdeel, mijn bestaansgrond. Ik zou niets zonder Hem zijn geweest. Hij heeft mij vastgehouden en weer toekomst gegeven.
Wij zijn hier nu bij het hart van deze Psalm beland. Als wij spreken over ons erfdeel, dan hebben wij het meestal over de dingen die God ons in Zijn genade geeft. De zegeningen en de weldaden! Ons erfdeel is dan wat uit Gods hand naar ons toekomt. Maar David heeft het goed begrepen. Dàt zijn niet de belangrijkste dingen in het leven: nee, dat God zelf je erfdeel en je beker is. Natuurlijk, Gods gaven zijn kostbaar, maar ze zijn God niet! En om Hèm gaat het David. God is zijn hoogste verlangen, zijn grootste bezit. ‘Ik heb geen goed buiten U’, zegt hij immers in vers 2. Als je nu wilt weten wat de grootste vreugde van David is, dan is het dit: niet zijn lieflijk stuk land bij Bethlehem is zijn erfdeel, maar de lieflijkheid van Gods aangezicht. Daar is zijn diepste vreugde in gelegen.

Ds. Yme Horjus