Hij brengt mij veilig thuis - het verhaal van een dakloze

NN • 75 - 1999/2000 • Uitgave: 20
Het is donker geworden. De dag was koud en winderig en de nacht zal niet alleen donker zijn, maar ook lang. Hij heeft de hele dag niets meer te eten gehad na de vroege ochtend met een brok brood, dat in de afvalbak had gelegen van het hotel op de hoek. Hij had daar al meer eetbaars gevonden, maar tegen het einde van de dag waren de bakken geleegd.

Jochem heeft veel bier gedronken, daarom had hij de honger niet gevoeld. Nu de nacht eraan komt, voelt hij zijn lege maag. De kou doet hem niet veel. Het wordt stiller op straat nu de winkels zijn dichtgegaan. Midden december is het altijd gezellig in de stad. De kerstverlichting brengt een leefbare sfeer voor een thuisloze, een dakloze zwerver, die Jochem is geworden. Hij leeft al meer dan vier jaar op straat. De drank is de laatste tijd heer en meester in zijn leven, zonder dat hij zich dat bewust is geworden. Als hij bier drinkt voelt hij de honger niet. Diep van binnen is er altijd honger. Een honger die pijn doet en die niet overgaat al eet hij veel. Alleen bier, veel bier, helpt. Dan gaat de honger weg, even maar. Nu de nacht komt, komt ook de honger weer langzaam terug. Jochem moet nog een plek zoeken om te slapen. Een plek waar de koude wind geen vat op hem krijgt. Waar hij droog kan liggen als het gaat regenen. Misschien komt er wel sneeuw. Een noordoosten wind doorsnijdt z'n adem.

Een oude, groene legerjas biedt bescherming en warmte. Als deken voor de nacht dient een groot stuk karton. Het is van een doos waar ooit een wasmachine in verpakt zat. Hij had zich tijdig van het plastic en het karton meester kunnen maken, voordat de vuilnismannen het in hun vuilnisauto hadden gesmeten. Jochem probeert te slapen, maar de honger doet pijn. Zijn gedachten gaan uit naar bier. Hij had vandaag al vroeg in de morgen, voor tien uur, reeds een zestal blikjes bier gekocht, het grote formaat. Later op de dag nog eens zes. Hij ligt in een oude loods, net buiten het centrum van de stad. De loods staat op het terrein van een fabriek. Een groot, oud pand van rode baksteen op een verwaarloosd terrein met veel rommel. Twee oude vrachtwagens, lege vaten en oude machines. Veel oud hout en ijzeren onderdelen. De loods is praktisch leeg. Het terrein van de fabriek waarop de loods staat, is omheind met een hekwerk. De poort naar de weg is verzegeld met een grote ketting en een hangslot. Overdag zit er een portier.

's Nachts is het hele terrein verlaten. De fabriek ligt er donker bij. Tijdens de flinke windvlagen rammelt er hout en ijzer, dan hier en dan daar op het terrein. De loods is half open. Een stuk van de beschutting is weg. Een houten deur hangt half aan zijn scharnieren en schommelt in de wind Jochem heeft wat planken opgestapeld als bescherming tegen de gure windvlagen. Er liggen hier juten zakken, aangevreten door de muizen, maar voor Jochem erg geschikt als zachte ondergrond. Hier heeft hij één van zijn vaste slaapplaatsen gevonden. Aan de achterkant van het terrein is het gaas van de omheining kapot. Vlak bij een berg van puin en straatklinkers kan hij het fabrieksterrein op en in de duisternis zoekt hij dan zijn slaapplaats. Het is hier veiliger dan te slapen in een portiek van een groot kantoorgebouw in de stad. Hij werd al eens een keer beroofd in de duisternis. Zijn laatste geld van die maand en zijn horloge waren de buit van de nachtelijke rover. Een zakkenroller in de stad heeft op klaarlichte dag ook een keer toegeslagen. Veel geld maakte hij niet buit, maar wel zijn plastic fotomapje. Dat gebeurde nu al bijna een jaar geleden. Die foto's droeg hij altijd bij zich. Een paar keer per week kwam het uit zijn vodderige kleren te voorschijn. Het mapje was ooit wit geweest, maar daar was weinig van terug te zien. De achterkant was er afgescheurd, maar de foto's hadden er allemaal ingezeten. Foto's van z'n twee kinderen, een zoon en een dochter. Gek, dat hij nu aan ze moet denken. De slaap wil niet komen. De stilte op het oude fabrieksterrein wordt onderbroken door de sirene van een ambulance ergens in de stad en af en toe de claxon van een verre auto.

Jochem denkt aan het verdwenen fotomapje. De eerste schoolfoto van z'n dochtertje zat erin. Mooie blonde krullen langs haar gezicht deden haar ogen stralen als een engeltje. Hij had haar ruim vier jaar niet meer gezien, behalve die ene keer, toen hij het niet meer uit kon houden. Toen is hij naar de buurt gegaan waar de school staat. Toen was hij al twee jaar van huis weg. Hij had achter wat struiken gestaan en gewacht tot de school uitging. Toen zag hij haar gaan. Ze had een rood met blauw fietsje. Ze passeerde de struiken waarachter hij zich onzichtbaar trachtte te maken. Ze was vrolijk en riep iets naar haar vriendinnetje. Een onvergetelijk moment, behalve de angst dat ze hem zou zien.

Ze zou hem niet herkend hebben. Hij had haar willen roepen, maar z'n mond wilde niet opengaan. Hij had willen roepen: "Esther, ik ben hier, je pappa. Esther, ik hou van je". Maar z'n mond wilde niet open. Gelukkig maar. Ze had niet geweten wie die vreemde man was, verslonsd en gebaard en maanden lang niet naar de kapper geweest. Ze zou erg geschrokken zijn als ze hem had gezien en ze zou niet begrepen hebben wat die enge man van haar zou moeten. Ze was nog precies zoals op de foto, dat wel. En dan z'n zoon. Hij is de oudste van de twee. Jochem versierde de kerstboom, samen met z'n zoon. Hij was toen drie jaar. Hij bracht de kerstballen uit de doos, het rode lint, de verlichting en Jochem versierde de boom. Hij deed het toen erg goed op school. De foto's in het mapje waren zo mooi. Ze waren op het voetbalveld gemaakt. Die ene foto met een bal onder z'n arm en een andere bal onder zijn linkervoet. Het was een echte statiefoto geworden.

Vaak had hij de foto's getoond aan anderen, ergens aan een bar in de stad. Esther, z'n dochter met haar glanzendblonde krulhaar en Ronald, z'n trots. Niemand had er echt interesse voor als hij over ze vertelde. Hij deed meestal alsof alles goed was. Hij zei er nooit bij, dat hij ze nooit meer zag. De meesten aan de bar wisten ook niet dat hij een dakloze zwerver was geworden. Zelf sprak hij er nooit over. Dan stopte hij het plastic fotomapje altijd weer weg in z'n vodden en dacht aan ze. Dan kwam die pijn diep van binnen. Geen gewone pijn, het leek op heimwee. Die pijn drukte op z'n borst en z'n maag. Bier helpt dan altijd het beste. Veel bier.

Maar nu in de donkere loods en in de stilte van de nacht denkt hij plotseling aan Ronald en Esther. Hij probeert uit te rekenen hoe oud ze nu zijn. Esther is nu tien. Of is ze elf? Ronald dertien, of misschien veertien. Hij weet het niet precies. Z'n gedachten dwalen af. Hij ziet Esther opnieuw fietsen, die middag uit school. Hij ziet Ronald op het voetbalveld. Hij probeert nog andere herinneringen aan ze te vinden, maar hij vindt ze niet. Hij weet wat dat diepe hongergevoel is en dat maar niet overgaat, hoeveel hij ook zou eten. Het is geen honger, het is geen heimwee, maar het voelt als een knagende honger, als een verscheurend heimwee. Het gaat alleen weg met bier, heel veel bier. Maar dat is er nu niet. Hij draait zich om op z'n vodden. Schaamte en schuld verbleken het beeld van een vader die zijn kind in zijn armen draagt, toen het naar bed moest. De pijn van een knagende honger, maar niet naar voedsel, is nu helemaal terug. Een traan rolt over z'n neus. De nacht duurt lang en is donkerder dan andere nachten.

Er ligt veel brood in de afvalbak van het hotel. Een jonge ober met een rood vest op een zwarte broek stapt net naar buiten als Jochem een greep in de bak doet. "Wat moet je daar?" roept de jongeman. Jochem is nu achtendertig jaar en niet erg veel ouder dan de ober daar. Hij kijkt hem verschrikt aan. "Wacht even" roept de ober en loopt weer naar binnen. "Hier, dit is beter". Hij gooit een papieren zak naar Jochem. In de zak zitten belegde broodjes. Wel vier stuks, met kaas en vleeswaren. "Morgenochtend ben ik hier weer," roept de ober. Jochem zegt niets en loopt etend weg. Vier belegde broodjes smaken als een koninklijke maaltijd. Dan voor bier naar supermarkt. De herinnering aan de nachtelijke gedachten spoelen weg met bier uit blik. Zes blikjes middenin de stad. Niemand schijnt erop te letten. "Zuip je klem", roept een jongen van een jaar of dertien uit een groepje op de fiets. De anderen lachten. Het was koud en druk in de stad. Volle trams en overal auto's met mensen op weg naar hun werk.

Jochem heeft geen werk. Hij werd ontslagen, omdat het helemaal misgelopen was. Hij had geweld gebruikt tegen z'n baas. De adjunct-directeur van het bedrijf waar hij werkte zat hem al maanden dwars. Het ging allemaal niet zo makkelijk in z'n werk. Hij had heel wat momenten van afwezigheid gehad. Hij maakte steeds meer fouten. Klanten hadden over hem geklaagd bij het bedrijf. Hij was beloftes niet nagekomen. Hij had niet teruggebeld over een order. Hij had fouten gemaakt in de berekening van een offerte en dat had de baas veel geld gekost. Telefonisch contact met klanten ging hij de laatste tijd steeds meer uit de weg. Er was een zekere angst gekomen voor de telefoon. Wat was er toch met hem aan de hand? Alles ging steeds moeilijker, ook thuis. Hij sliep al maanden slecht en een dodelijke vermoeidheid maakten de dagen steeds zwaarder en het werk steeds moeilijker. De kleinste dingen thuis leidden tot ruzies.

Dat hadden ze nog nooit in hun huwelijk gehad. Het werd thuis onhoudbaar. Uitbarstingen van woede naar zijn kinderen waren soms nauwelijks tot redelijke proporties te bedwingen. Hij werd bang voor zichzelf. Straks doet hij zijn kinderen wat aan in een moment van blinde woede. Die angst was er de oorzaak van dat hij het contact met zijn kinderen zo veel mogelijk vermeed. Hij verborg zich thuis meer en meer in ijzig stilzwijgen. De bar in de buurt was een veiliger plek. De drank deed hem de moeite en de zorg vergeten.

Op een dag, toen de baas hem bedreigde met ontslag, werd een diepe vrees die er allang zat tot werkelijkheid. Hij zou z'n baan verliezen. Grotere vernedering was nauwelijks denkbaar. Het zou het eindpunt zijn van een lange weg van onbegrijpelijk falen. Diep weggedrukte angst voor die gevreesde vernedering barstte in zijn binnenste uiteen in blinde woede. Daar werd Jochem voor het eerst in zijn leven een gewelddadig mens. Met een harde dreun sloeg hij de adjunct-directeur tegen de grond en verliet in grote angst en verwarring het kantoorgebouw, waar hij negen jaar tevoren zo succesvol was begonnen.

Jochem is een intelligent mens. Op school had hij altijd goede cijfers gehad, in zijn werk wist hij wat presteren was. Hij was de tweede zoon. Zijn oudste broer was altijd de goede vriend van zijn vader en zijn jongere zus het schatje. Vader had van Jochem alleen resultaten geëist. De enkele zes of zeven op het schoolrapport werd altijd reden voor veel verwijten. Hij kon niets. Op het sportveld maakte hij er ook al niks van. Zijn broer wel, hij niet. In vaders ogen werd hij steeds meer de slappeling en de nietsnut. In eigen ogen werd Jochem als tiener een mislukking. De hoge cijfers op het lyceum moesten bewijzen dat hij ook kon wat zijn broer kon. Maar de zo begeerde complimenten van vader waren nooit gekomen. De jaren op kantoor en als vader van zijn eigen kinderen, de man van zijn mooie vrouw brachten eerst veel geluk. Geluk dat echter langzaam vergleed in gevoelens van neerslachtigheid en depressie. Die grote uitbarsting van onverwacht geweld leidde tot definitief ontslag. Hij heeft het zijn vrouw niet verteld. Ze waren de laatste tijd toch al niet meer in gesprek. Hij kwam nogal eens uit de kroeg met teveel op. Dan had hij weer de kinderen niet naar bed gebracht. Al heel lang had hij ze geen verhaaltje meer verteld, laat staan ze geknuffeld en ze aan z'n hart gedrukt. De kroeg was meer z'n thuis geworden en de drank werd meer en meer bron van gevoelens die op geluk geleken.

Het huwelijk was stukgebroken en Jochem was weggegaan. Waarheen? Hij wist het niet. Als vierendertig jarige vent kun je toch niet naar je ouders terug. Trouwens, zijn vader zou hem zien aankomen. Hij zou volledig zijn gelijk halen. Jochem was een mislukkeling, een nietsnut. Hij pakt alles verkeerd aan. Hij doet niets goed. De blikken van afkeuring en verwijt van zijn vader vervulden hem menigmaal met angst. Die eerste nacht in de open lucht was het begin geworden van een leven op straat, zonder dak en zonder bed. Hij had het niet gemaakt. Z'n vader had gelijk gekregen. Hij had zo z'n best gedaan op school. Het lyceum had hij met vlag en wimpel gehaald, met iets lagere cijfers als zijn broer, dat wel. Hij had twee zessen, een zeven en de rest achten. Maar voor vader was het toch duidelijk minder geweest dan wat z'n broer had gepresteerd. Die had de schoolprijs behaald met de hoogste cijfers en de beste sportprestaties. Jochem niet en dat had vader hem duidelijk laten voelen ook. Hij had z'n vader al jaren niet meer gezien. Die zou misschien niet weten dat hij ongewassen, ongeschoren en in vodden die morgen getracht had z’n ontbijt te vinden in de afvalbak van het hotel.

De volgende morgen was die jongeman met z'n rode vest er weer. "Hé, kom eens hier" riep hij. "Hier is een zakje met brood. De kaas zit er los bij. Dit is m'n kaartje met m'n telefoonnummer. Als je nog wat nodig hebt. Morgen werk ik niet, overmorgen wel. Kom dan 's avonds om zes uur. Misschien kan ik dan wat warms voor je versieren. En eh… kop op hè!"

Die laatste woorden waren blijven hangen. Iemand die iets goeds zei maar ook iets goeds deed. Voor hèm! Hij werd altijd uitgescholden, of weggejaagd. Hij was niemand meer. Zeker niet iemand waarmee men omgaat. Hangend bij een brugleuning of zittend in een portiek met een blik bier en in vodden. Te vies om aan te pakken. Die nacht sliep hij weer in de loods. Het was winter geworden en de volgende dag begon met een strak blauwe vrieslucht en een helderrode zon. Er was geen ontbijt in een papieren zakje, zoals de twee voorgaande dagen. Wel lag er veel eetbaar afval in de bak achter het hotel. Hij was kennelijk de eerste, er was zo te zien nog niemand voor hem geweest. Voor de rest was er bier die dag, net als de andere dagen. Bier tegen dat vreemde hongergevoel, die heimwee.

Er was ook iets nieuws, de herinnering aan die jongeman, die zei: "Hé..kop op hè!" Wat bedoelde hij ermee? Het klonk zo goed. Er zat muziek in die woorden en ze bleven maar galmen in z'n hoofd. Iemand die dat tegen hèm zei, die iets goeds voor hem, Jochem, in gedachten had en dat in woorden had omgezet. "Hé...kop op hè". 't Lijkt wel of de muziek van die woorden overgaat in het kerstlied dat in de winkelstraat galmt: "Stille nacht, heilige nacht. Vreed' en heil wordt gebracht, aan een wereld verloren in schuld. Gods belofte wordt heerlijk vervuld. Amen, aan God zij d'eer". 't Gonsde weer door Jochems hoofd: "Hé… kop op hè". Het zesde blik bier is bijna leeg.

De drukke winkelstraat is nu vol mensen. Overal wordt kerstmuziek gehoord. Mensen lopen diep in hun kraag vanwege de ijzige koude. Jochem maakt zich zorgen om z'n schoenen. De zolen zijn versleten en hij voelt de kou van de straatstenen ineens sterker dan daarvoor. Nieuwe schoenen kan hij niet betalen. Het geld van de maandelijkse uitkering was bijna op. Net nog wat voor bier als medicijn tegen dat vreemde honger-?voel. Zonder dat medicijn kan een mens immers niet geven. Daar was hij wel achter gekomen.

Er komt een man op hem af. "Ben jij Jochem?" vraagt hij, alsof hij echt in zo'n ongewassen zwerver is geïnteresseerd. Ik heb over je gehoord van je vrouw. Ze is nog niet zo lang lid van onze kerk. En met je zoon heb ik geschaakt. Die kan het goed jôh! Ik heb twee keer van 'm verloren en nog maar één keer gewonnen. Je vrouw is drie maanden geleden in onze kerk gedoopt en heeft haar getuigenis gegeven. Ze vertelde dat je bij haar bent weggegaan en dat je ergens zwierf, meestal hier in de stad. Maar ze had je nog nooit gevonden, hoewel ze al vaak heeft gezocht de laatste weken. Jochem slikte een brok weg. Hij stopt het laatste van de zes blikjes bier in z'n groene legerjas.

Hij kon geen woorden vinden. "Wat een aardige man", dacht hij. "Hij kijkt zo vriendelijk. Ik durf hem bijna niet aan te kijken, maar ik kom niet los van die blik. Een blik zonder veroordeling of minachting. Die blikken ken ik wel, vooral van vader, schiet ongerijmd door zijn gedachten. Maar dit is anders. Hij treedt me tegemoet. Hij praat met mij. Wat moet ik zeggen?" De brok zit nog steeds in z'n keel. Heeft z'n vrouw hem gezocht? "Ronald, je zoon heeft ook over je verteld. Hij heeft het schaken van jou geleerd en hij is ook een goeie voetballer. Hij speelt in een zaterdagse club". Je dochter is een schatje, zeg. Ze speelt dwarsfluit in de kerk en ze kan het heel goed. Samen met nog wat andere kinderen spelen bij de samenzang. Je zoon zei, dat je nooit meer bij ze terug wilt komen. Dat vindt hij heel erg jammer. Hij had ook graag een vader gehad, zei hij tegen me. En hij meende het hoor!"

Dikke tranen vullen plotseling Jochems ogen als hij zich omdraait om weg te lopen. De man loopt achter hem aan. 'Jochem, je dochtertje Esther, heeft mij gevraagd om je uit te nodigen als ik je zou vinden. Er is een kerstdiner van onze kerk, op kerstavond. Er zal een koninklijke maaltijd worden geserveerd voor iedereen die wil komen. We willen vooral mensen zonder eigen thuis vragen te komen. Esther zei, dat ze speciaal voor jou een lied zal spelen. Ze heeft het al ingestudeerd. Wil je komen?" Jochem loopt nu snel door. Hij slaat rechtsaf een smalle zijstraat in. 'Jochem", houdt de man aan, "ik heb negen jaar gezworven, zonder dak boven m'n hoofd en alle dagen vol drank. Maar Jezus Christus is naar deze wereld gekomen, ook voor mij. Hij heeft mij verlost van al mijn angsten, van mijn drankprobleem, maar vooral van mezelf. Want daar zat het op vast bij mij." De man kwam naast hem lopen en sloeg zijn arm om de schokkende schouders in een groene legerjas. "Kom mee naar mijn huis, je neemt lekker een bad, we gaan kleren kopen en nieuwe schoenen en alles gaat nu anders worden.

Jochem… denk aan Esther en aan Ronald. Ze hebben je nodig, nu meer dan ooit. Jochem doet zijn uiterste best om de brok weg te slikken en kreunt "Ik ben geen vader… geen vader… begrijp je dat!" Snel loopt hij voort, maar niet langer kan hij z'n emoties binnenhouden. Hij liet zijn tranen de vrije loop en keek de man aan. "Wat kan ik doen?" "Ik ben ook vader, Jochem. Toen ik van jou hoorde ben ik voor je gaan bidden. Want jouw verhaal is mijn verhaal. Ik wist dat ik vandaag hier moest gaan zoeken. Ik wist dat ik je vandaag zou vinden. God liet mij dat weten. Kom mee, we gaan". Jochem stemt toe, verward, beschaamd, schuldig en ontredderd als nooit te voren.

De Kerstavond van de kerk zou om acht uur beginnen. Jochem is nu al enkele dagen in het huis bij zijn nieuwe vriend, Cor, gebleven. Het bed, de lakens, het kussen, het was allemaal even onwennig geweest die eerste nacht. Enkele momenten voelde hij de drang weg te vluchten, de stad in en om veel te drinken. Maar hij dacht aan Esther en Ronald en aan z'n vrouw, die naar 'm op zoek was gegaan. Angst grijpt hem naar de keel als hij eraan denkt ze straks onder ogen te moeten komen. Ze gaan op weg. Het bezoek aan de kapper had een totaal ander mens van Jochem gemaakt. Hij zag er goed uit. "Te mager", had de dokter gezegd, die hem extra vitamines en wat andere medicijnen had voorgeschreven.

Cor had veel gepraat de afgelopen dagen, over zijn verandering, zijn geloof, over de kerk en hoe alles met hem was goed gekomen. Jochem had niet veel gezegd. De pijn zit te diep, de ontreddering is te groot. Hij onderging het, zonder er zelf echt deel aan te hebben.

De zaal is feestelijk versierd. Overal mensen. Ze gaan door een achterdeur naar binnen. Jochem wordt aan de voorganger voorgesteld en aan twee oudsten van de gemeente, hoewel hij niet weet wat 'oudsten' zijn. Het zijn twee betrekkelijk jonge mannen. "De koffie komt eraan" zei de voorganger. Jochem is verrast door zoveel vriendelijkheid en raakt overrompeld door de warme belangstelling. Hij zegt niets. Een mooi gekleed meisje bracht verse koffie met koek. 'Na de maaltijd komt een korte preek en we gaan samen zingen" legt de voorganger uit. De maaltijd is heerlijk. Er zijn meer dan driehonderd mensen en ergens moet de vrouw van Jochem zijn en Ronald en Esther. Jochem durft niet op te kijken. Hij eet in stilte zijn bord leeg in de veilige tegenwoordigheid van Cor, de voorganger en de twee oudsten.

Dan gaan ze allemaal zingen: "Ere zij God, in de hoge". De voorganger beklimt het podium en leest uit de Bijbel. "Weest niet bevreesd, want zie, ik verkondig u grote blijdschap, die allen ten deel zal vallen: U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus". In brokstukken vangt Jochem de woorden op. "De Heiland, de Heelmeester. Hij heelt de wonden, en Hij vergeeft de zonden. Maar jij moet komen. Doe de stap tot Jezus. Vandaag mag je komen zoals je bent. Hij omringt je met de kracht van Zijn liefde. Sta maar op en kom naar voren, als je je leven aan de Here Jezus Christus wilt overgeven. Je mag je vertrouwen helemaal op Hem stellen. Kom, als je vermoeid en belast bent. Kom naar voren en doe de stap tot de Here Jezus. Kom maar, nu…"' Als door een elektrische schok wordt Jochem getroffen. Hij staat op, kan niet anders, en loopt met enkele grote stappen naar het podium van achter het ronde tafeltje, waaraan de maaltijd had plaatsgevonden. Er komen nog anderen, wel zo'n dertig.

Jochem staat midden tussen hen met diep verlangen zonder te weten naar wat en met ontroering, zonder te weten waarom. Een verlangen misschien om een nieuw begin te maken, alles achter zich te laten en met Jezus, die hij niet kent, door het leven te gaan. Ze gaan mee naar de andere ruimte. De voorganger zelf komt bij Jochem zitten. Hij leidt hem naar zijn eigen kantoor waar ze eerder koffie hadden gedronken. 'Jochem" zegt hij met een warm stemgeluid, 'Jezus kwam ook voor jou. Hij houdt van je. Hij stierf voor jou aan het kruis om je een nieuw leven te kunnen geven". De man slaat zijn arm om Jochems schouders en het lijkt alsof hij wacht op antwoord. Dan breekt Jochem als in stukken. Hij brult het uit, niets kan het meer tegenhouden. Alsof een heel diep verdriet en brokken van woede en wrok, een heel rotsblok dat diep van binnen zit, uiteen spat en in brokstukken naar buiten spoelt op golven van tranen. Een onbekenden ongezien rotsblok waar nooit iemand bij had kunnen komen, ook Jochem zelf niet. Daar breekt het, barst het in stukken uiteen, als was er dynamiet bij gelegd. Brokstukken komen naar buiten als Jochem door een hem onbekende kracht ontledigd wordt alsof heel zijn binnenste een grote schoonmaak ondergaat. Nooit eerder had hij zo gehuild en toch is er geen schaamte over.

Een vloed van bevrijdende kracht daalt in zijn diepste binnenste neer. De voorganger laat alles begaan zonder woorden. Alleen is daar die arm om zijn schouders als een bescherming, een aanraking van meevoelen en meelijden; een aanraking van liefde. Voor hem, een zwerver, een dakloze, een mislukte, maar toch niet meer. Dat is er niet meer. Er is iets anders gekomen, iets nieuws. Zo vredig, zo rustig zonder angst of onzekerheid. Langzaam kwam Jochem tot zichzelf. "Nu mag je je hart aan de Here Jezus geven. Je mag alle zonde, alle mislukking, alle falen aan Hem overgeven. Je mag de Here Jezus nu vragen of Hij door de Heilige Geest in je komt wonen, Jochem". Dit is het moment van het nieuwe begin. De Heilige Geest daalt in hem neer als met golven van liefde, vrede en vreugde. Nooit eerder had hij zoiets ervaren, het niet voor mogelijk gehouden zelfs. De voorganger vraagt hem in eigen woorden te danken. Jochem vindt woorden om de Here Jezus Christus te danken voor het nieuwe leven. Woorden, een stroom van nieuwe woorden, die hij zo niet eerder kende of had geleerd.

Dan lijkt alles teneinde en de voorganger zegt: "We gaan naar de kamer hiernaast. Je gezin verlangt zo naar je". Jochem versteent een ogenblik en ontroert onmiddellijk daarop. Later zou Anette, zijn vrouw, aan anderen vertellen: "Toen ik hem aankeek en in zijn ogen keek, leek het alsof ik keek in de ogen van Jezus". Die kerstavond speelt Esther het lied voor haar vader op de fluit:

Genade zo oneindig groot
dat ik, die 't niet verdien,
het leven vond, want ik was dood
en blind, maar nu kan 'k zien.

Genade, die mij heeft geleerd
te vrezen voor het kwaad,
maar ook - als ik mij tot Hem keer
dat God mij nooit verlaat.

Want Jezus droeg mijn zondelast
en tranen aan het kruis.
Hij houdt mij door genade vast
en brengt mij veilig thuis.


Jochem leest de tekst mee in de zangbundel en weet niet hoe hij kijken moet. Ronald zit naast Jochem, onwennig en begint als eerste te klappen voor z'n zus. Of voor z'n vader? Hij weet het zelf niet zeker. Dan volgt de hele zaal met daverend applaus. Esther lacht verlegen naar haar vader als ze het podium verlaat. De stemming in de zaal is zowel geestelijk en feestelijk tegelijk. Er wordt veel gezongen. Jochem kent de liederen niet, maar 't is alsof de tekst over zijn verhaal gaat. ...en brengt mij veilig thuis.

Er wordt nog koffie geserveerd door vrijwilligers van de gemeente. Jochem krijgt koffie aangereikt door een jongeman. Hij heeft een rood vest aan op een zwarte broek. Jochem kijkt verwonderd omhoog naar wie daar voor hem staat met koffie. Er gaat een flits van herkenning en herinnering door hem heen. Het is de ober van het hotel, die gezegd had: "Hé, kop op hè". Hij herkent Jochem niet als de zwerver die in de afvalton zijn ontbijt kwam zoeken. Maar Jochem veert op en reikt hem schuchter de hand. De jongeman kijkt hem vriendelijk aan. "Ik ben net uit mijn werk en kon hier nog net even helpen bij de laatste ronde koffie. Dat is m'n vak. Fijn dat je er bent. Kom je nog eens terug? Het is hier best goed in de gemeente. Ik ben hier al enkele jaren lid van". Dan vertelt Jochem wie hij is en wat er zojuist met hem gebeurd is. De jongeman staat hem verbijsterd aan te staren en roept stralend uit : "Zie je wel! Ik heb al dagen lang voor je gebeden. Want God had me laten zien, dat het goed zou komen met je. Maar dit had ik niet durven geloven. Maar ik zag je niet meer, de afgelopen dagen. Maar nu snap ik 't. Welkom in het huisgezin van God… broeder!" en hij omhelst hem en zegt: 'Je bent nu veilig thuis".

Redactie