Het Jobslijden van Israël (5)

Willem J. Ouweneel • 75 - 1999/2000 • Uitgave: 19
- Het vragen van Israël -

Eerder spraken we over Gods 'geheimenis' dat over Israëls tent was, en wel heel letterlijk doordat de Sjechina, de Goddelijke Tegenwoordigheid, op de tabernakel en later in de tempel rustte. Dat was Israëls bloeitijd: toen het de tempel nog had en God Zelf in hun midden woonde. De Israëlieten hebben dit geheimenis gekend - al konden ook zij de diepten ervan niet peilen. De volken hadden daarvan geen weet; zij gingen in hun onwetendheid voort, want sedert de spraakverwarring van Babel zijn het voor hen de 'tijden der onwetendheid' (Hand. 17:30). Maar zij hebben dikwijls wel met groot respect naar Israël gekeken, zoals ook Job vertelt over de eerbied die zelfs vorsten en edelen voor hem koesterden (Job 29:7.11). Uit alle volken kwamen de mensen om de wijsheid van Salomo te horen (i Kon. 4:34). Zo kwam de koningin van Sjeba (1 Kon. 10:1-13) om Salomo's inzicht in Israëls geheimenis te leren kennen, d.w.z. zijn God te leren kennen.

Ook hier zijn we geneigd ons te zeer te laten afleiden door het vele dat ons in de Schrift over de ontrouw van Israël wordt meegedeeld. Die ontrouw is reëel, maar doet nu even niet terzake. Waar het nu om gaat, is de vraag wat de aanwezigheid van het ware Israël en van de God die in zijn midden woonde, voor de naties heeft betekend. Het is een indrukwekkende beschrijving die Job in hst. 29 geeft. 'Men wachtte op mij als op de regen' - hier klinkt Job bijna als een god. Maar het is dan ook in feite zijn God op wie de mensen wachtten; het was God die door Job heen zegen verspreidde. Dat is alles wat Israël heeft: zijn God; maar wat is het door die God voor de mensheid tot zegen geweest. Door dit volk hebben wij de kennis van de ware God en van het ware heil. Het heil is uit God - maar het is daarmee ook 'uit de Joden' (Joh. 4:22).

Groter contrast dan tussen Job 29 en 30 is niet denkbaar. Na zijn debakel is Job nog slechts een voorwerp van spot. We horen in 30:1,915 de taal van de Psalmen! Hier horen wij de Messias, het ware Zelf van Israël, klagen, bijv. in Ps. 22, 69 of 88, vanwege alle spot, haat en hoon die de mensen, inclusief de ontrouwe massa van Israël, over Hem uitgieten. Maar evenzeer horen wij hier Israël klagen, dat al de eeuwen door haat en smaad, verachting en vernedering, beroving en foltering, verkrachting en verminking van de zijde der naties heeft ondergaan. En dat alles omdat Israël Sion kwijt is. Sion verloren hebben betekent Jeruzalem, de tempel, de offerdienst, de Sjechina, het Davidische koningshuis, de troon de nationale identiteit verloren hebben.

In Jobs antwoorden aan de drie vrienden noemt hij hen 'jammerlijke vertroosters' en hun woorden 'ijdele woorden' (16:2v.; vgl. 12:2). Al direct in Job 6 betoogt hij dat zijn vrienden de diepte van zijn ellende niet peilen. Hij vergelijkt hun woorden met walgelijke spijs, of ook met een uitgedroogde beek, waaraan Job zich had willen laven, maar die geen water bleek te bevatten. Job vraagt alleen maar oprechte deelname, maar daaraan ontbreekt het de vrienden te enen male.

In zijn eerste antwoord aan Bildad erkent Job dat God groter is dan hij. Ook al zou men het sterke gevoel hebben onschuldig te lijden, dat zou tegen God niet helpen. Als Hij het op iemand gemunt heeft, heb je dat maar te aanvaarden; je kunt God nu eenmaal niet ter verantwoording roepen. Of je nu schuldig of onschuldig bent, als God je wil verdelgen, doet Hij dat. Hij is de Almachtige.

In zijn eerste antwoord aan Sofar verwijt hij de drie vrienden dat ze er mooi sluitende theorieën op na houden, die toch niet opgaan. Zijn er bijv. niet vele geweldenaars die het toch voor de wind gaat? Zijn er niet velen die het slecht gaat terwijl ze toch onschuldig zijn? Nee, er is geen simpel oorzakelijk verband tussen je al of niet vrome leven en je voor- of tegenspoed. Integendeel, men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Gods bestuur gebaseerd is op willekeur. En toch: 'Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen' (13:15). Al geeft Hij mij (schijnbaar) op, ik geef Hem niet op. Dit is één van de meest bewogen en bewegende uitspraken in het hele boek.

In zijn tweede antwoord aan Elifaz neemt Job de vrienden opnieuw hun goedkope theorieën kwalijk. Wat als jullie eens in mijn situatie waren en ik kwam met zulke theorieën bij jullie aan? Proberen jullie je liever eens echt in mijn situatie te verplaatsen en je in te leven in wat God mij heeft aangedaan. Als een roofdier belaagt Hij mij, als een boogschieter gebruikt Hij mij als schietschijf, en allen kiezen zijn partij. Niemand helpt mij - behalve Hijzelf. Ik ga in hoger beroep! Ik beroep mij op God Zelf tegen God! In zijn tweede antwoord aan Bildad barst Job los tegen zijn vrienden. Waarom tergen jullie me zo? Doet God dat al niet genoeg!? Zelfs al was ik schuldig, gaat dan zijn straf mijn schuld niet verre te boven? De ellende die Hij over mij heeft uitgestort, is ontzaglijk. Kon ik maar een bezwaarschrift bij God indienen. Maar ach nee, Hij weet immers alles al? Sterker nog: juist Hij die deze ellende over mij gebracht heeft, is tegelijkertijd ook mijn Losser, mijn Kampvechter, mijn Bloedwreker : 'Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden…' (19:25-27). Uiteindelijk zal God mijn rechtsgeding beslechten en mij tegenover al mijn tegenstanders laten zegevieren.

Dit is één van de meest Messiaanse momenten in het boek: Israël weet dat zijn uiteindelijke verlossing in handen ligt van Hem die Zich eenmaal hier op aarde aan zijn volk zal openbaren. In het volgende vers blijkt het aanschouwen van deze Losser te betekenen: God Zelf aanschouwen. Dat is een waarheid die pas door de bril van het Nieuwe Testament gezien kan worden, maar die toch in het Oude Testament wel degelijk wordt aangeduid: 'Zij zullen Hem aanschouwen die zij doorstoken hebben' (Zach.12:10).

In zijn tweede antwoord aan Sofar wordt Jobs toon op z'n scherpst, zozeer dat Sofar wellicht om deze reden niet meer deelneemt aan de derde ronde. Job herhaalt zijn weerwoord op de krachtigste wijze.

In zijn derde antwoord aan Elifaz beklaagt Job zich er opnieuw over dat hij met zijn nood niet tot God lijkt te kunnen doordringen. Hij krijgt geen kans zijn zaak bij de Rechter te bepleiten. Dat is erg, zegt hij, want nu kan mijn onschuld niet bewezen worden. Let God eigenlijk wel op het vreselijke onrecht dat aanhoudend in deze wereld plaatsvindt? Zeker, uiteindelijk komt Gods oordeel daarover - maar intussen lijken de goddelozen hun gang te kunnen gaan.

In zijn derde antwoord aan Bildad reageert hij smalend op diens woorden, maar sluit zich dan aan bij diens betoog over Gods grootheid. Voor Bildad betekent die grootheid dat Job God maar beter gelijk kan geven, terwijl voor Job die grootheid juist Gods onbegrijpelijkheid inhoudt.

Daarop sluit ook zijn laatste toespraak aan (Job 27-31). Enerzijds houdt Job vast aan zijn eigen onschuld, anderzijds bevestigt hij het oordeel dat over de goddelozen zal komen. Het is waar, de godvrezenden gaat het goed en de godvergetenen gaat het slecht - en juist daarom begrijpt Job niets van God. Hij denkt terug aan zijn vroegere dagen van voorspoed en eer en vergelijkt ze met zijn tegenwoordige ellende. En dan zijn slotwoord: een laatste betuiging van zijn onschuld: hij heeft de Torah niet overtreden. Het hoge woord moet er maar uit: als hij dan toch zo lijden moet, betekent dit dan misschien dat God schuldig is?

GOD TEGEN ISRAËL
Al zoveel eeuwen zit Israël nu als Job op de ashoop (Job 2:8: vgl. Jer. 6:26: Ps. 102:7-11). En wat het ergste is: te midden van alles wat de naties dit volk hebben aangedaan en aandoen, weet Israël, zonder dat het iets afdoet aan de vreselijke verantwoordelijkheid van de naties: 'de pijlen des Almachtigen steken in mij, welker gif mijn geest inzuigt; Gods verschrikkingen stellen zich in slagorde tegen mij op' (Job 6:4). Het is God met Wie Israël te doen heeft, al de eeuwen door. Niet alleen maar een God die het volk straft voor zijn vele wandaden. Als het dat was, dan kende Israël tenminste de reden voor zijn lijden en zou het in zekere zin nog te dragen zijn. Maar nee, het is niet primair een straffende God. Het is niet een God die, zoals Israëls 'vrienden' zo vaak beweerd hebben, een God die het volk straft omdat het zijn Messias zou hebben gedood - alsof heel Israël, tot in de gaskamers aan toe, kan worden aangerekend wat slechts een deel van de Jeruzalemmers rond het jaar 30 heeft misdaan. Nee, het ware Israël zou niet zoveel aan God te vragen hebben gehad, al die eeuwen door, als het niet geweten had dat het onschuldig leed. Let op de aangrijpende vraag in Job 10:5-7: Heeft God niets beters te doen dan al die eeuwen door het op dat kleine volkje Israël gemunt te hebben?

Job richt rechtstreeks het woord tot God, en wel in zijn eerste antwoord aan Elifaz (7:7-21). Het eerste dat Job uitroept, is dat hij te nietig is dan dat God zoveel aandacht aan hem schenkt. Het tweede is, zegt Job, dat ik toch geen gevaarlijk monster ben dat U mij zo in een hoek drijft? Waarom laat U mij niet met rust? Ik ben maar een pluisje in het heelal. Zelfs al zou ik dan een of ander groot kwaad gedaan hebben - maar dat heb ik niet - wat voor nadeel zou ik U daarmee dan berokkend hebben (vgl. 22:2; 35:6v.)? Waarom gaat U aan dat kwaad niet eenvoudig voorbij? Waarom gaat U zo tegen me te keer, terwijl er toch al bijna niets meer van mij over is? Wat is er zo belangrijk aan mij dat U zo met mij bezig bent?

De tweede keer dat Job God aanspreekt, is in 9:27-31. Job zegt: Al zou ik mijn ellende een ogenblik `,villen vergeten, dan word ik er toch weer aan herinnerd dat U het op mij gemunt hebt en mij als een misdadiger behandelt. Hier komt een nieuwe gedachte naar voren: God maakt mij gewoon schuldig. Als ik me grondig zou wassen, met sneeuwwater en loog, dan zou U mij weer in een modderpoel gooien, zodat ik even vuil ben als voorheen. Ik moet bij U blijkbaar beslist een smerige zondaar zijn.

In Job 10 richt Job zich geheel en al tot God: Laat me toch eindelijk de aanklacht weten (vs. 2), maar ook: U weet toch dat ik niet schuldig ben (vs7)! U bent het die mij geschapen hebt, maar waarom eigenlijk, als U nu zo uw best doet uw eigen scheppingswerk te verwoesten? Als U inderdaad de bedoeling hebt mij om het minste of geringste te kwellen, waarom hebt U mij dan helemaal geboren laten worden? En als ik dan toch moet omkomen, laat me dan even los, zodat ik in alle rust kan sterven...

Vanaf Job 13:20 tot 14:22 wendt Job zich opnieuw rechtstreeks tot God. Hij dringt erop aan, als in een proces, dat God hem de grond voor de aanklacht bekend maakt. Eigenlijk hebt U al vonnis geveld en mij m'n straffen opgelegd. En dat terwijl ik niet meer dan een herfstblad, een strohalm ben, een nietig en zondig mensenkind, dat geen uitzicht heeft dan de dood. Waarom gunt U me dan niet een kort poosje rust? In plaats daarvan loert U op de geringste misstappen en brengt dan uw kwellingen over mij.

Daarna richt Job zich niet veel meer tot God; het is alsof hij de moed daartoe heeft opgegeven (zie 16:7v.; 17:3v.). Nog eenmaal, in zijn laatste toespraak, spreekt Job tot God (30:20-23). Het is een laatste klacht, een laatste noodkreet tot een God die niet lijkt te willen horen. U wilt mij niet meer kennen, U stuurt mij onverbiddelijk op de weg die eindigt in het dodenrijk...

Het feit dat Job zich zo vaak- in zijn antwoorden aan de vrienden rechtstreeks tot God wendt, wijst op zijn besef dat alleen God hem kan antwoorden. Net als Israël gedurende zijn lange ballingschap vraagt Job omdat hij wil begrijpen. Hij weet dat zijn lijden op een of andere manier niet buiten de vil van God omgaat. Maar juist daarom wil hij -vril Israël - begrijpen. Wat is dat voor een wil die de eerstgeboren zoon (Ex. 4:22), de lievelingszoon, het troetelkind Ger. 31:20), de oogappel (Zach. 2:8), zo laat lijden? Dat is Gods kant. Aan de kant van Job is daar zijn onschuld. Hij wil die onschuld voor God gehandhaafd zien voordat er enig begrip voor Gods weg en wil kan zijn.

Opperrabbijn Josy Eisenberg vroeg voor de TV aan Elie Wiesel: 'Ligt daarin (Job 13:1s) eigenlijk niet besloten wat jouw ongeluksgenoten in de kampen dachten, zongen en zeiden? Zij, die hun gebeden bleven opzeggen tot aan de ingang van de gaskamers? Betekent Jood zijn niet eerst en vooral geloven, ondanks alles?' En Wiesel antwoordt: 'Dit blijft voor mij een obsessie. Het vindt zijn oorsprong in de diepten van mijn volk en van zijn geschiedenis. Ik heb te veel met God geleefd om Hem niet te bevragen. Ik heb te veel van God gehouden om Hem in de steek te laten. En wat ik probeer te zeggen, is dat men tot God "nee" kan zeggen, maar, enigszins als in een theaterstuk wordt dit "nee" "ja": afhankelijk van wat men zegt, en hoe het wordt gezegd! Kan men tegen God bidden? Hem tegelijkertijd zeggen: 'Jij bent groot" en 'Jij doet ons pijn"?' Men heeft Wiesel horen zeggen: Als ik u zei dat ik in God geloofde, zou ik liegen; als ik u zei dat ik niet in God geloofde, zou ik liegen. Hij weigerde God los te laten, omdat juist daardoor zou kunnen blijken dat het menselijk hart niet volledig verast was in Auschwitz (zoals hij het uitdrukte). Toch blijft Wiesel met God overhoop liggen, omdat de enige manier waarop hij vóór God kan zijn na Auschwitz is door ook tegen God te zijn. God accepteren zonder protest zou te veel zowel God van blaam zuiveren als het kwaad legitimeren.

Wiesel schrijft ergens dat hij in Auschwitz een proces tegen God heeft meegemaakt, waarin God uiteindelijk schuldig wordt verklaard. Nadat de drie rabbi's God veroordeeld hadden, ontdekten zij dat het tijd was voor hun gewone godsdienstige verrichtingen, en dus bogen zij hun hoofden en baden...

Ik noemde al een paar keer dat aangrijpende woord van Job 13:15: 'Wil Hij mij doden, ik blijf op Hem hopen (13:15). Wat kunnen we soms vroom zeggen: Al geven wij God op, Hij geeft ons niet op (vgl. 2Trn2:13). Maar misschien is minstens zo'n diepe vroomheid: Al geeft Hij mij op, ik geef Hem niet op. Wiesel vertelt over een Joodse familie die lang geleden uit Spanje verdreven werd. Overal opgejaagd vonden zij één voor één de dood, totdat alleen de vader overbleef. Toen zei hij: 'Heer van het heelal, Ik weet wat Gij wilt - ik begrijp wat Gij doet. Gij wilt dat de wanhoop mij overweldigt. Gij wilt dat ik ophoud in U te geloven, ophoud tot U te bidden, ophoud Uw naam aan te roepen om die te verheerlijken en te heiligen. Wel, ik zeg U: Nee, nee - duizend keer nee! Het zal U niet lukken! Ondanks mijzelf en ondanks U zal ik de Kaddisj uitroepen, dat een geloofslied is, vóór U en tegen U. Dit lied zult Gij niet tot zwijgen brengen, God van Israël.'

God stelt de liefde van Job op de proef. Maar daarbij gaat het niet alleen om Jobs liefde voor God, maar ook om Gods liefde voor hém. Heel menselijk gesproken: God kan niet zonder Israël; Zijn toekomst hangt van dat volk af. Job verbaast zich dat de Almachtige Zich zo met hem bezig houdt. Hij beseft niet dat deze aandacht gericht is op de vraag of Israël de liefde beantwoordt, of het trouw blijft. Het is ever. waar te zeggen dat God de geschiedenis volkomen in Zijn hand heeft en soeverein naar de voleinding leidt, als te zeggen dat God Zich afhankelijk van de mens en diens mogelijkheden tot zelfbeschikking maakt. In dit laatste geval mag je heel menselijk zeggen dat God er ook over in zit of Hij ten aanzien van Job tegenover de satan gelijk zal krijgen, en dus ook of het ware Israël het tot het einde zal volhouden.

dr. Willem J. Ouweneel