Het Jobslijden van Isra:el (3)

Willem J. Ouweneel • 75 - 1999/2000 • Uitgave: 16
Vervolg uit nummer 15

Maar nu wordt het uitsluitend een zaak tussen Job en zijn God. Dat is een zaak waar de satan niets mee te maken heeft en waar hij ook niets van zou begrijpen, evenmin als al degenen die door de geschiedenis heen bewust of onbewust aan zijn kant staan. Zo is het met Israël gegaan. Net als Job is Israël door toedoen van de satan in de vreselijkste beproevingen geraakt. Maar net als bij Job is dat niet de essentie: Israëls lijden is uiteindelijk een zaak tussen Israël en zijn God. Satan speelt slechts een bijrol. Niettemin: hoe diep was dat lijden! Zijn kinderen werden hem afgenomen, zoals we dat vooral zien in de tien stammen die in ballingschap werden weggevoerd. Niets bleef Israël over dan uiteindelijk alleen de stad Jeruzalem en de tempel. Dat is de zin van Gods woord: alleen tegen hemzelf zult gij uw hand niet uitstrekken. Alles wordt Job afgenomen, maar hijzelf blijft nog onaangetast. Het gaat niet aan hier tegen te werpen dat Israël alle beproevingen die over het volk zijn gekomen, aan zichzelf te danken heeft gehad. Dat geldt namelijk alleen voor de ontrouwe massa van het volk. 'Het gold nimmer voor het ware Israël. De getrouwen leden mét het volk, maar zij deelden niet in de oorzaken van de ellende. Als God zijn oordelen zond, was dat altijd kastijding voor de ontrouwe massa - maar het was tegelijk altijd beproeving van de liefde van de getrouwen. Job stelt niet de massa van Israël voor, maar het ware Israël.

De massa lijdt "schuldig', Het ware Israël lijdt "onschuldig". Ook het ware Israël is niet zondeloos, en dat geldt precies zo voor Job. Anders hoefde hij zich niet te verootmoedigen in stof en as (42:6). Bovendien weet het boek maar al te goed dat ten diepste :elk" mens schuldig is (4:17v.: 14:4: 15:14v.; 25:4). Maar het verschil is dit: Job of het ware Israël is niet zondeloos, maar wel trouw; de massa van Israël is zondig en ontrouw. En de goeden lijden altijd met deze massa. Job heeft echter nog niet de diepste diepte van zijn ellende bereikt. Weer komt de satan Gods gerechtszaal binnen, en weer spreekt de Here hem aan, maar Hij voegt er nu iets aan toe (2:3): "... En nog volhardt hij in zijn vroomheid, hoewel gij Mij tegen hem hebt opgezet om hem, zonder oorzaak, in het verderf te storten". Israël is gekortwiekt; zijn kinderen zijn in ballingschap weggevoerd, de steden van Juda zijn ingenomen, Jeruzalem is op zichzelf teruggeworpen - en nóg dienen de Jeremia's en de Banruchs hem getrouw in zijn tempel en loven zijn naam.

De satan is echter niet uit het veld geslagen. Hij weet dat Israël ontzaglijk veel is afgenomen, maar ook dat het zijn belangrijkste bezit, dat ,vat zijn eigenlijke identiteit uitmaakt, nog niet verloren heeft: de tempel. Daarom betoogt de satan (2:4v.): Bezit kan heel belangrijk voor een mens zijn en het kan ook wel degelijk een deel van zijn identiteit uitmaken. Maar de huid, het eigen lichaam - dat raakt een mens veel dieper. Job wordt van hoofd tot voeten geslagen met boze zweren (2:7v.). In het Nieuwe Testament is het lichaam de tempel van de Heilige Geest (1cor. s:19). Toen Jobs lichaam nog heel was, genoot hij de gemeenschap met God. Israëls identiteit is de tempel. Het is alsof de satan zegt: Tast zijn tempel aan - of hij U dan niet openlijk zal vaarwel zeggen! Dit is het ergste dat Israël kan overkomen - maar God staat ook deze tweede beproeving toe. 'Zie, hij zij in uw macht; alleen, spaar zijn leven' (2:6). Dit laatste is uiterst belangrijk. De satan mag Israël zelfs zijn tempel afnemen en het daarmee tot in het diepst van zijn identiteit aantasten - maar nimmer zal hij een eind aan Israëls volksbestaan mogen maken. Zelfs Job in zijn diepste lijden verlangt naar de dood (3:11.21; 7:15) - maar het is hem niet vergund; God heeft iets beters met hem voor.

Het ongelooflijke gebeurt: God staat de satan toe Israël zijn tempel af te nemen. Dat betekent ook dat Israël een balling wordt, verdreven naar vreemde landen, verstrooid onder de naties. Gods “Sjechina” was uit de tempel opgestegen en had zich teruggetrokken in de hemel (Ez. 9-11). Ook de tweede tempel werd verwoest, in 70 n.C., en sindsdien zijn de Joden al bijna twintig eeuwen zonder koning en zonder offerdienst (Hos. 3:4). Wanneer komt het grote herstel?

dr. Willem J. Ouweneel