Het geloofsvertrouwen in de psalmen - Ps. 88:10

Feike ter Velde • 78 - 2002/03 • Uitgave: 26
“Ik breid mijn handen uit naar U”
Psalm 88:10


Deze psalm maakt niet terstond blij. Het is een grote jammerklacht van iemand in dodelijke ziekte, het sterven nabij. Als een mens in zo'n geweldige nood komt dan wordt dat vaak ervaren als de toorn van God (:17). Hij lijkt de hemel te hebben toegesloten. Hij lijkt zich helemaal niets aan te trekken van het ultieme lijden in stervensnood. Bidden, roepen tot de Here, het uitschreeuwen naar de hemel, het lijkt allemaal nauwelijks enige zin te hebben. Zo kan een mens langzaam tot zijn einde komen, stervend in pijn. Een moeder met haar kinderen rond het bed; een vader hand in hand met zijn zoons in die laatste uren; een kind, dat werd opgegeven na vele behandelingen. Dan schreeuwt een mens al zijn ellende uit naar de hemel, die zwijgt. God, waar bènt U?

Maar vinden we in deze aangrijpende psalm ook niet een beeld van het diepe lijden van de Here Jezus, in zijn laatste momenten aan het kruis? Daar breidde Hij Zijn handen uit, vastgespijkerd aan het hout. Zijn bittere lijden werd ook tot een jammerklacht. Zijn sterven was het ondergaan van de baren van Gods toorn (:8). Hij was de verstotene, de verworpene. In die laatste ogenblikken, toen het aardedonker werd op klaarlichte dag, toen heeft de Vader Zich van de Zoon afgekeerd. Hij werd daar "tot zonde gemaakt" (2 Cor. 5:21). Al die gruwelijke zonden die mens en schepping tot in het diepst hebben verminkt, al die ziekten en de dood, ze waren samengekomen in Zijn lichaam aan het kruis.

Zijn leven werd er al door gekenmerkt. In de timmerwinkel van Zijn vader in Nazareth hoorde Hij reeds in Zijn vroege jeugd het geluid van hamer en spijkers. “Ik ben wegstervend van mijn jeugd aan” (:16) gaat over Hem, die geboren werd om te sterven. De noodkreet van deze psalm komt uit het hart van onze Heiland aan het kruis, waar Hij in de duisternis van dat uur uitschreeuwt: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" (Matth. 27:46). De afstand is zo groot geworden tussen Hem en de Vader. Niet "mijn Here", niet "mijn Vader" — alleen nog maar: Mijn God. Dat was Zijn enige en laatste houvast. Maar ook dat moest Hij tenslotte loslaten toen Hij onderging in de verschrikkingen van de dood (:17).

In al ons lijden is Hij, die dit alles onderging, ons enig houvast geworden. Want Hij deed dit alles voor ons! Hij hoefde niet te lijden, Hij hoefde niet te sterven, maar Hij heeft er Zelf voor gekozen. Hij zag ons in ons naakte bestaan als zondaren, dwalende op een weg die eindigen zou in de eeuwige godverlatenheid. Die verschrikking was voor Hem te erg. Zijn liefde dreef Hem naar het Kruis. Daar werd Hij vastgespijkerd, Zijn armen wijd uitgebreid. Zonder woorden zegt Hij daar: "Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven" (Matth. 11:28). Hij breidde Zijn handen uit naar God als het Lam dat de zonde draagt. Hij breidt ze, doorboord, uit naar ons.

Zouden we dan niet tot Hem komen? Wie de lijdende Heiland met uitgebreide handen ziet hangen heeft geen woorden meer, stopt met redeneren, wordt overweldigd door Zijn liefde en genade en kan niet anders dan komen tot restloze overgave aan Hem. Waag het erop, u die dit leest. Die Heiland wacht ook op u, met uitgebreide handen.

Feike ter Velde