Het geloofsvertrouwen in de Psalmen - Ps. 8:6

Feike ter Velde • 76 - 2000/01 • Uitgave: 10
“…bijna goddelijk gemaakt…”
Ps. 8:6


Wat een indrukwekkende psalm! Het gaat over de Here God als Schepper van hemel en aarde, die Zijn heerlijk toont in Zijn schepping. Maar daarna gaat het vooral over de mens. Het gaat over ons mensenkinderen. Wij staan als nietige stipjes in het midden van alle goddelijke luister. Wat zijn we klein temidden van al die majesteit (:5). En toch… God gedenkt de mens en ziet naar hem om.

In die realiteit, de machtige God die omziet naar de mens, komt dan dat woord: "Gij hebt de mens bijna goddelijk gemaakt-. Daar moet je wel even bij stil blijven staan, want dat is toch heel wat. Nietig en toch goddelijk, bijna aan God gelijk. En zo was het ook bij de schepping: 'Mensen naar ons beeld en onze gelijkenis'. Adam en Eva droegen de beeltenis, de gelijkenis van God. Als je naar ze keek zag je iets van God zelf. De Here Jezus zei: "Wie Mij gezien heeft, hééft de Vader gezien" (Joh. 14:9).

De Here Jezus, God in menselijk vlees, stalde het beeld van de levende God voor ons uit. Hij had geen zonde gekend, de Geest van God was op Hem en woonde in Hem, Zijn woorden waren Geest en Leven, alles wat Hij was, zei en deed droeg het waarmerk van God. Zó had God de mens bedoeld, Adam, Eva, hun kinderen… en u en mij! Maar de zonde heeft alles verwoest.

Hier vinden wij. David, die in de nacht naar maan en sterren omhoog ziet. In de nacht, in de duisternis, voelt een mens zich nietig onder een machtige sterrenhemel. Dan kan alle moed je ontzinken. De zorgen zijn zo groot in de nacht, de nacht zelf zo donker, de hemel zo hoog en wijds en God zo ver weg. Het is alsof David zichzelf moed in spreekt. Want er is immers ook die andere werkelijkheid, dat wist hij. God heeft óók de mens geschapen, net als heel die heerlijkheid aan de hemelboog. Ook de mens is het werk zijner handen. Bovendien, Hij bedoelde de mens Zijn vertegenwoordiger in de schepping te zijn. Daarom bekleedde Hij Adam en Eva met goddelijke heerlijkheid. De mens werd de kroon op de schepping.

Die goddelijke mens, zoals die was bedoeld, kwam in Jezus Christus, de Zoon van God. Want God wilde geen genoegen nemen met de overwinning van de zonde over Zijn schepping. Er kwam verlossing uit de macht van de zonde. In de dood en de opstanding van Christus ligt onze verlossing. Toen heeft Hij de Heilige Geest gegeven, opdat wij uiteindelijk toch zouden voldoen aan Gods oorspronkelijke plan: mensen die lijken op Hem.

We worden hier boven de donkere nacht uitgetild en herinnerd aan onze bestemming, namelijk om eens te heersen, met Christus, over "de werken Uwer handen" (:7). In dat grote perspectief mogen we vandaag staan in een kinderlijk(!) geloof en Hem als Zijn kinderen loven en prijzen, dwars tegen alle tegenstand van ziekten, zorgen en moedeloosheid in. Die stemmen zullen allemaal verstommen. Zijn heerlijkheid zal over ons openbaar worden.

Daarom zingen we nu al "Here, onze Here, hoe heerlijk is Uw naam op de ganse aarde" (:10). Dit lied zegt ons: Vat moed, o kind van God, want het beste komt nog!

Feike ter Velde