Het geloofsvertrouwen in de psalmen - Ps. 137:1

Feike ter Velde • 78 - 2002/03 • Uitgave: 16
"Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij als wij Sion gedachten"
Psalm 137:1


In deze aangrijpende psalm wordt al het oordeel over Babel aangekondigd (:8). We vinden hier Israël in de ballingschap. Ver weg van Jeruzalem in een vreemd land, mensen die een andere taal spraken, een vreemde cultuur, onderdrukking en slavernij. Allemaal redenen om geen lied meer te kunnen zingen. De blijdschap is weg, de muziek is verstomd, de vreugde des Heren was nog slechts een herinnering die tot heimwee en verdriet stemde. Zij konden hun kinderen niet meer brengen in de tegenwoordigheid des Heren, in de Tempel. De kinderen Israëls vervreemdden steeds meer in de loop der jaren van de dienst aan de Here. Vroeger konden ze daar mooi van zingen, maar nu is dat weg. De Babyloniërs wilden de kinderen Israëls horen zingen, maar ze konden het niet meer (:4). De grond was onder hun voeten weggeslagen. Ze waren het fundament kwijt en in hun denken waren ze gericht op Jeruzalem, voordat het werd verwoest, de stad van God.

Tekent deze psalm, van het verweesde volk van God in de ballingschap, ook niet iets van de droefenis van elke ware gelovige? Ervaart de gelovige ook niet de afstand die er is tussen het hart van Gods kind en het Vaderhart van God? Een ouderwetse term spreekt in dit verband van "de droefenis naar God". Hij die ons maakte, die Zijn Geest in ons deed wonen en de eeuwigheid in ons hart legde, verlangt naar ons (Jac. 4:5). Maar ook de mens verlangt ten diepste naar zijn Maker, om zijn identiteit te vinden, om te weten wie hij is en mag zijn in het licht van de grote Schepper aller dingen.

De mens die iets van de Here heeft mogen zien en proeven heeft ontdekt dat het ware leven niet te vinden is in deze wereld. Hij voelt iets van de vreemdelingschap. We horen hier eigenlijk niet meer, we zijn hier niet meer thuis. "We zijn burgers van een rijk in de hemelen" (Fil. 3:20). Als we aan Sion denken wenen we. "0 soms voel `k een sterk verlangen in mijn hart ontstaan en vraag mij af, o Heiland, zijt gij reeds op weg gegaan?" Dit lied spreekt van dat heimwee, dat zal genezen als straks de Here Jezus komt.

Hoeveel gelovigen werden niet in onze cultuur beroofd van hun kinderen door de macht van de zonde, de geest van deze wereld en de tijdgeest. Er is veel verdriet bij gelovige ouders die hun kinderen verloren aan de wereld der zonde en hun kleinkinderen zien opgroeien zonder kennis van God en zonder hoop. Dit verdriet is de echo van Israëls klacht in de ballingschap.

En toch: midden in die werkelijkheid gaat de hemel open (Ez. 1:1) en vertoont Zich de Here. Hij spreekt Zijn Woord en legt Zijn hand op ons. "De hand des Heren was dáár op hem" (Ez. 1:3). Wat een troost! De omstandigheden bleven, maar `daar' was de hand des Heren op hem. Dáár kwam ook het Woord des Heren tot hem. Laten wij dat ook mogen zien, vandaag: het Woord en de hand des Heren is over ons leven. Zijn doorboorde hand, Zijn machtige hand, Zijn zegenende en beschermende hand, hier en nu, midden in de soms moeilijke omstandigheden waarin we leven.

Feike ter Velde