Het geloofsvertrouwen in de Psalmen - Ps. 13:6

Feike ter Velde • 77 - 2001/02 • Uitgave: 8
“Over Uw verlossing juicht mijn hart”
Ps. 13:6


Eigenlijk is dit laatste vers van deze korte psalm tevens het hart ervan. De hele psalm in één zucht, een noodkreet, van een gelovige met zijn waaroms, zijn twijfelmoedigheid en onzekerheid. Er is immers de dreiging van de vijanden rondom, die dreigen de overwinning te behalen. Er dreigt een totale ondergang als dat gebeurt. Wie zijn die vijanden? Het is de macht van de zonde, aangevuurd door de tegenstander van God en mensen, de duivel. Hij is op ondergang uit.

De Bijbel leert ons duidelijk dat er een geestelijke strijd is, tegen geestelijke vijanden. Niet tegen mensen van vlees en bloed. Die dienen wij lief te hebben al komt er niets van hen terug aan liefde naar ons. Die liefde komt van één kant, is onvoorwaardelijk en onbeperkt. Want iedere ware gelovige mag liefhebben met de liefde van God, dat is de agape, de goddelijke liefde, die in ons is uitgestort. Die liefde hebben we - toen we tot levend geloof mochten komen en de Heilige Geest mochten ontvangen - van Hem gekregen. Die liefde is in ons hart uitgestort door de Heilige Geest (Rom. 5:5). Dat liefhebben hoort bij iedere ware gelovige. Al zien we er weinig van; vooral in conflictsituaties onder gelovigen blijken we toch weinig van die Goddelijke liefde te bezitten.

Dan blijkt dat toch veel vrome woorden niet meer zijn dan een uiterlijk vernisje. Dat blijkt pas als er crises komen en we moeten de onderste weg gaan. Dat willen we niet, hoewel we zeggen te geloven dat Jezus voor ons de onderste weg ging en vrij diezelfde gezindheid moeten bezitten en tonen. Er liggen nog heel wat onopgeloste conflicten tussen gelovigen, zelfs tussen geestelijke leiders, kerkenraden en oudstenraden. We stellen ons er vaak mee gerust dat wij immers gelijk hebben en die andere partij grondig fout is. Die ander wil immers niet van buigen weten!

Stel dat Jezus dat gedaan zou hebben? Waar zouden wij dan zijn gebleven? Nee, Hij kwam ons tegemoet met Zijn genade-aanbod dat Hij met Zijn leven en met Zijn eer had verworven. Hij vraagt niet om gelijk. Hij eist niets van ons. Hij geeft alleen maar. Zijn goedertierenheid is eindeloos, eindeloos groot.

Voor die werkelijkheid zijn Davids ogen opengegaan. Hij bad daarom in vers vier: "Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslape ten dode". Dat gebed werd verhoord, zo blijkt in het laatste vers: "Over Uwe verlossing juicht mijn hart". Hij heeft gezien dat hij de strijd moet staken.

Hij maakt een grote sprong, vanuit zijn zuchten en klagen, naar een geloof dat voor het einde blind is. Alsof hij zegt: 't Maakt niet uit wat er gebeuren zal, de Here zal de overwinning behalen. Hij verheugt zich al over de toekomst des Heren, terwijl de vijanden nog oppermachtig lijken en de overwinning niet in zicht lijkt. Dat is nu het christenleven ten voeten uit. Niet zien en toch geloven. Niet eisen van die ander, maar zegenen en liefhebben, zoals Christus deed (Fil. 2:5.11). Geven in plaats van nemen, zegen in plaats van vloeken, vergeven in plaats van wraaknemen. We kunnen "ten dode inslapen" (:4) in onze gelijkhebberigheid. Maar als we loslaten, het de Here overgeven en op Hem vertrouwen, dan gaan we zingen, nee, dan gaan we juichen, want dan worden we verlost van onszelf!

De wereld om ons heen en binnenin ons zal zeggen: "Je moet niet over je laten lopen". Maar wie de gezindheid van de Heiland heeft leren kennen, wil doen wat Hij deed; Hij liet over Zich heenlopen, omdat Hij Zichzelf voor God had ontledigd.

Dan gaat ons zingen zuiver klinken, zonder bijgeluiden en wanklanken. Halleluja!

Feike ter Velde