Het geloofsvertrouwen in de Psalmen - Ps. 112:7

Feike ter Velde • 77 - 2001/02 • Uitgave: 16
“Zijn hart is gerust, vol vertrouwen op de Here; zijn hart is standvastig, hij vreest niet”
Ps. 1 2:7


Deze psalm is de afstraling van de voorgaande. Psalm 111. In die Psalm wordt bezongen wie de Here is en wat Hij in zijn grote genade en ontferming doet. In Psalm 112 zien we Zijn heil en genade uitgewerkt in mensen. Het één kan niet bestaan zonder het ander. Hoe zouden we de Here kennen, Zijn werken en Zijn daden bezingen en de grootheid van Zijn naam verkondigen zonder dat we Zijn karakter en Zijn daden hebben weerspiegeld gezien in levens van mensen, beter nog: in ons eigen leven?

We kunnen in abstracte termen over Hem spreken, we kunnen dogmatisch over Hem spreken en onze dogmatiek ook nog baseren op de Bijbel, dat is allemaal goed mogelijk. Maar dat brengt ons weinig geloofsvreugde, weinig zekerheid, weinig geloofskracht in moeilijke dagen. Niet dat een goede dogmatiek onbelangrijk zou zijn, volstrekt niet. Maar als het geen levende werkelijkheid is geworden staat het buiten ons leven en hebben we er geen deel aan, hoewel we het misschien leerstellig onderschrijven en er ook krachtig voor willen strijden. Ons belijden is dan niet meer dan een napraten van anderen, zonder dat we er zelf in delen. Wat zijn we dan arme mensen. We hebben gehoord van Gods grote rijkdommen, we beschrijven ze met woorden die we leerden van anderen, maar blijven zelf nog buiten staan. Deze twee psalmen schilderen zo'n plaatje. Psalm 111 is het belijden en Psalm 12 is het beleven.

Maar dan leren we nog iets diepers van onze tekst: De gelovige, hier de 'rechtvaardige' genoemd, is volledig in de rust van de Here, vol vertrouwen op Hem, zijn hart is standvastig en hij vreest niet. Want wat is er aan de hand: De goddeloze, maar dat kunnen ook degene zijn die zeggen te geloven, die dezelfde dingen belijden, mede kerkleden, zij kunnen verkeren in vijanden. Zij
zien de vruchten van het geloof, van de Geest, in het leven van de gelovige en ze ergeren (!) zich, ze knarsen met hun tanden en worden verteerd (:10).

Ik heb dat vaak gezien onder gelovigen, heel vaak. Dat is het meest trieste dat onder christenen kan plaatsvinden. Ik weet van een trouwe prediker, een vriend, een groot man in het koninkrijk der hemelen, onder wiens prediking velen de Here Jezus hebben leren kennen. Op een dag vertelde hij mij hoe zeer het hem deed dat er 'broeders' waren "die liegende allerlei kwaad van hem spraken'. Dat kan heel ver gaan. Het is zo erg geworden, dat zijn ambt erdoor werd besmeurd, zijn functioneren onmogelijk gemaakt. Steeds meer gelovigen schaarden zich in het koor der boosaardigen. Ik heb zijn verdriet gezien en mede aan den lijve ondervonden. Maar in dit alles bleef hij gerust in de Here, als een rots in de branding. 'Voor een kwaad gerucht zal hij niet vrezen, zijn hart is gerust, vol vertrouwen op de Here" (:7). Ik heb de werkelijkheid ervan mogen zien en ervaren.

Dat is niet iets van de eigen kracht, maar van Gods kracht in onze zwakheid. Deze broeder was een grote steun voor allen, die verbitterd dreigden te worden. Een steun, een voorbeeld, omdat ons vers zo wáár was in zijn leven. Zijn belijdenis was een beleven geworden. Moeten we niet verwachten dat zulke dingen ook ons kunnen overkomen? Dan zullen we ons aan de Here toevertrouwen, alles aan Hem overgeven, niet bitter worden, altijd de ander weer vergeven, omdat we zelf ook van vergeving leven moeten.

Alles is genade, ook de moeite die anderen ons aandoen. God gebruikt dat kwaad van anderen in ons leven om ons te vormen naar het beeld van de Here Jezus (Rom. 8:29). Wat zijn we dáár nog ver vandaan.

Feike ter Velde