Gods Genade in Timboektoe

Stephen Saint • 80 - 2004/05 • Uitgave: 21
Gods Genade in Timboektoe



Jarenlang heb ik gedacht dat Timboektoe stond voor ‘het einde van de wereld’. Toen ik uitvond dat het werkelijk een plaats op aarde was, ergens in Afrika, ontwikkelde ik er een bijzondere fascinatie voor. In 1986 maakte ik een zendingsreis naar Afrika en wilde toen absoluut Timboektoe aandoen, hoewel het niet op mijn reisschema stond. Toen ik aankwam ontdekte ik, dat ik in grote moeilijkheden was gekomen. Ik had een vlucht van Bamako in Mali in een vliegtuig van UNICEF naar Timboektoe. Twee UNICEF-artsen zouden vandaar naar Bamako terug vliegen en dan kon ik ook mee terug. Maar dat pakte anders uit. Er was geen vlucht en ik kon niet meer terug.



Daar stond ik dus in een droge woestijn zonder een sprietje groen. De lucht was geel van het woestijnzand, een temperatuur van tegen de veertig graden bij een woestijnstadje Timboektoe met zo’n 20.000 inwoners.

Men had gezegd te proberen op de markt een vrachtwagen te vinden die me de 500 kilometer terug naar Bamako zou brengen. Maar "ik moest daar wel voorzichtig zijn", hadden ze erbij gezegd, "want westerlingen houden het niet zo lang uit in de droge hitte van de woestijn, als de truck pech zou krijgen onderweg. En dat gebeurt nog al eens". Ik voelde me verloren, omringd door het hete woestijnzand van de Sahara. Sinds mijn aankomst in Afrika was ik overvallen door de extreme omstandigheden van mensen in armoede en honger en nu hier, alleen en zonder de mogelijkheid terug te kunnen keren.



De open marktplaats in het centrum van Timboektoe was vol mensen. De mensen droegen lange gewaden en tulbanden tegen de zon. De meeste gewaden waren donkerblauw en de meeste mannen waren bewapend met een soort zwaarden en met dolken. Veel ogen keken mij argwanend aan. Niemand scheen hier een ander te vertrouwen. Misschien wel begrijpelijk. Eens was dit een welvarende streek, maar nu lijkt zelfs het landschap zich tegen de mensen te keren. Droogte had vruchtbaar grasland veranderd in woestijn. Onophoudelijke droogte en zandstormen hadden zelfs het dierenleven uitgeroeid. Mensen waren bij duizenden omgekomen. Ik ging van de één naar de ander om iemand te vinden die een beetje Engels sprak. Uiteindelijk verstond een locale politieman mijn gebroken Frans, waarin ik hem duidelijk maakte dat ik naar Bamako wilde en daarom met een vrachtwagen mee wilde rijden. Zijn ogen gingen wijd open: "Er is geen vrachtwagen, er is ook geen begaanbare weg, alleen zand". Ik werd kennelijk oorzaak van grote opwinding op het marktplein. Omgeven door springende en dansende kinderen realiseerde ik mij de ernst van de situatie. Ik probeerde kalm te blijven en rustig na te denken. "Wat ga ik nu doen?" vroeg ik aan mezelf. "Als ik nu toch even met mijn vader kon overleggen. Hij wist uit ervaring als geen ander, wat het betekende alleen te zijn in een vreemd land", bedacht ik. Maar mijn vader, Nate Saint, was al jaren dood. Hij was één van de vijf zendelingen, die door de Auca’s in 1956 waren vermoord in de jungle van Ecuador. Ik was toen vijf jaar oud. Ik herinnerde me slechts enkele flarden van hem: een lange man met een vastberaden doel in zijn leven en een snelwerkend verstand. Hij was piloot en vloog zendelingen en artsen naar afgelegen gebieden in de jungle. Ik had hem zoveel willen vragen, vooral nu ik zelf vader ben. Maar bovenal ook vragen over geloof en hoe te handelen vanuit dat geloof in het dagelijkse werk. In Mali voelde ik voor het eerst in mijn leven hoe het was, omgeven te zijn door mensen die vijandig staan tegenover het christelijk geloof, locale mensen en ook Westerse ontwikkelingswerkers daar. Mijn vader moet hetzelfde hebben ervaren in Ecuador onder de Indianen daar. Hoe vaak heb ik hetzelfde gezegd als mijn vader toen: "Mijn God is echt. Hij is een persoonlijke God, met Wie ik een één-op-één-relatie mag hebben".



En dan komt steeds die vraag: "Moest mijn vader wel sterven?" Mijn hele leven spraken mensen met respect over mijn vader. Hij was bereid voor zijn geloof te sterven. Maar ik denk steeds: "Die moordenaars waren toevallig daar, het was een verkeerd tijdstip dat mijn vader ook juist toen daar was".

Mijn vader en zijn collega’s landden op de plek waar juist op dat moment zich een groep Auca’s bevond, die in een slechte stemming waren en niets met dat geloof van mijn vader te doen hadden. Als zij een dag eerder of later daar waren geland had de moordpartij niet plaats gevonden. Had het niet anders gekund? Het had op de Auca’s geen indruk gemaakt. Zij hadden zo veel gemoord.

Maar nu, dertig jaar later, maakte het nog steeds zo’n indruk op mij. En nu, voor de eerste keer voelde ik me ook bedreigd om wie ik was en wat ik geloofde. Ik was daar, tussen al die dreigende blikken van mensen die zich om mij verdrongen, in gebed: "Here, ik zit midden in de problemen hier. Wilt U mij hier bewaren en mij een weg tonen om terug te gaan. Openbaar Uzelf en Uw ontfermende liefde aan mij, zoals u dat eens aan mijn vader deed".

Ik kreeg plots een idee. Ik kan hier ergens bij een postkantoor bellen naar Bamako en vragen of ze speciaal voor mij een vliegtuig willen sturen. Het zou veel geld kosten maar dat moet dan maar. Ik zag geen andere uitweg.

"Waar is het postkantoor?" vroeg ik aan de politieman. "Het werkt alleen als in Bamako de telefoon is bemand. Dat kun je alleen maar hopen".

De zon daalde al richting de horizon. "Hoe moet ik hier de nacht doorbrengen", vroeg ik mezelf af. "Dit is het einde van de wereld en menigeen is hier omgekomen zonder dat er een spoor van hen is gevonden".

Toen herinnerde ik mij, dat iemand mij, juist voor mijn vertrek, had verteld dat er niet alleen een heel oude en beroemde moskee in Timboektoe is, gebouwd rond 1500, maar ook een klein christelijk kerkje. "Daar komen geen pelgrims zoals naar de moskee, maar ga daar eens kijken als je de kans hebt".

Ik vroeg de kinderen naar het kerkje. Ze waren bereid mij de weg te wijzen. Ouderen scholden op de kinderen, maar zij gingen mij voor op weg naar de "Eglise Evangelique Chrétienne?" Toen we aankwamen zag ik geen kerk maar een lemen huisje met de deur open. Er was niemand. Aan de muur hing een poster met een kruis erop en doorboorde handen. Een tekst in het Frans zei: "Door zijn striemen is ons genezing geworden".

Binnen een minuut of tien wezen mijn ‘gidsen’ een jongeman aan die kwam aanlopen over de zandweg en de kinderen zwierven weg tussen de lemen huisjes door. Een knappe jongeman stond er voor mij met een donkere huid in een lang gewaad. Maar er was iets bijzonders aan hem, anders dan de andere mensen hier. Zijn naam was Nouh Af Infa Yatara. Nouh kende wel iemand die kon vertalen. Hij leidde mij naar een groepje ommuurde huisjes, waar een Amerikaanse zendeling woonde. Ik was blij de landgenoot te ontmoeten, maar Nouh had iets wat mij bezighield. We deelden iets gemeenschappelijks, vermoedde ik. "Hoe ben je tot geloof gekomen?" vroeg ik hem. De zendeling vertaalde Nouh’s antwoord: "Er was hier binnen de muren van deze plaats altijd een mooie tuin. Op een dag besloten mijn schoolvriendje en ik hier een paar wortels uit de tuin te stelen. Wij geloofden dat ‘Toebabs’- witte mannen - nomadische kinderen opaten. Ondanks onze lenigheid en ervaring werd ik gepakt door de vorige zendeling hier. Mijnheer Marshall at me echter niet op, maar hij gaf mij wortels en ook nog een paar kaarten met Gods beloften uit de Bijbel. Hij zei me: ‘Als je ze uit je hoofd leert krijg je een mooie inktpen’. Alleen mensen van de regering en het hoofd van de school hebben inktpennen. Maar toen ik de pen eenmaal had en het hoofd van de school dat zag, begreep hij dat ik met de Toebab had gesproken en dat is streng verboden. Hij heeft me toen erg geslagen". Toen zijn ouders begrepen dat hij teksten had uit zo’n minderwaardig boek, waarmee het huis werd bevuild, hebben ze hem uit huis gegooid en iedereen verboden hem op te nemen in huis. Hij mocht ook niet meer naar school.

Maar Nouh ging geloven dat wat de Bijbel, zei de waarheid was. Nouh’s moeder werd wanhopig. Haar hele reputatie stond op het spel. Ze had besloten haar zoon te doden. Ze verkreeg vergif van een tovenaar en deed dat in Nouh’s eten. Maar Nouh bleef ongedeerd. Het gif had geen uitwerking op hem. Nouh’s broer die onwetend enkele happen van dat eten had genomen werd ernstig ziek en is blijvend verlamd geraakt. Mensen die hiervan afwisten werden bang en ze hebben Nouh niets meer gedaan. Ze beschouwen hem sindsdien als ‘uitgeworpene’.



Na enige tijd stelde ik Nouh een vraag, die ik zo graag mijn vader had willen stellen: "Waarom is je geloof zo belangrijk voor je dat je er alles voor op wilt geven, zelfs je leven?"

Nouh keek me aan en zei: "Ik weet dat God mij lief heeft en ik eeuwig met Hem zal leven. Ik weet het zeker! Ik heb volle vrede, waar anders angst en onzekerheid zou zijn. Wie zou voor die vrede en zekerheid niet alles opgeven?"

"Maar het was niet makkelijk voor je om als tiener alles op te moeten geven en door de hele gemeenschap te worden buitengesloten. Waar haalde je toch de moed vandaan?"

Nouh zei: "Mijnheer Marshall kon mij niet opnemen zonder mijn en zijn leven in gevaar te brengen. Hij gaf me enkele boeken over christenen die voor hun geloof moesten lijden. Mijn meest geliefde boek ging over vijf zendelingen, jongemannen, die zich ervan bewust waren hun leven in de waagschaal te stellen om Indianen te bereiken die nog in het stenen tijdperk leefden, ergens in de jungle van Zuid-Amerika". Zijn ogen werden groter toen hij verder vertelde. "Ik heb mijn hele leven in de woestijn geleefd. Hoe beangstigend de jungle moet zijn probeerde ik mij voor te stellen. Die mannen werden met speren ter dood gebracht, hoewel ze pistolen bij zich droegen. Zij hadden hun aanvallers kunnen doden". "Ik herinner me het verhaal", zei de zendeling die Nouh al die tijd had vertaald. "Trouwens, één van die vermoorde zendelingen had dezelfde achternaam als jij". "Ja", zei ik, "de piloot was mijn vader" "Je vader?" schreeuwde Nouh uit. "Is dat verhaal dan ècht gebeurd?" "Ja", zei ik, "het is echt gebeurd". We hebben nog heel lang met elkaar gepraat. Heel laat die avond was er onverwacht toch nog een vlucht naar Bamako. Nouh en ik omhelsden elkaar.



Wat is Gods genade oneindig groot dat Hij deze ontmoeting voor mij regelde aan ‘het einde van de wereld’. Nouh en ik mochten elkaar een groot cadeau geven, dat niemand anders geven kon. Ik kon Nouh de verzekering geven dat het verhaal, waardoor hij zoveel moed had gevat uitgestoten te worden vanwege zijn geloof, echt gebeurd was. Nouh gaf mij de verzekering dat de dood van mijn vader niet voor niets is geweest. Vaders dood had Nouh geholpen aan het geloof vast te houden en te zien dat dat geloof waard is om voor te sterven. Nouh heeft mij het geloof van mijn vader teruggegeven.



Het laatste nieuws over Nouh:

Nouh is later getrouwd met Fati en samen hebben ze drie zoons. Ze hebben hun studie in de Verenigde Staten mogen voltooien en keerden in 1999 terug naar gebieden waar ze – soms met gevaar voor hun leven – mensen mogen dienen met de Blijde Boodschap van Christus. Bid voor de bewaring van Nouh en Fati en voor zegen op hun arbeid.




Stephen Saint