Geloof en wetenschap, kunnen deze wel samengaan?
Geloof en wetenschap,
kunnen deze wel samengaan?
Veel ouders met opgroeiende kinderen worden geconfronteerd met de vraag of wetenschap en geloof wel samen kunnen gaan. Christenwetenschappers van naam beweren vaak dat deze combinatie niet mogelijk is. Professor Kuitert heeft in de zestiger jaren van de vorige eeuw, in een lezing voor de Senaat van de Vrije Universiteit, betoogd dat de wetenschapper wetenschap moet bedrijven ‘alsof God niet bestaat’. Is het werkelijk zo dat wetenschappers, ook christelijke wetenschappers, wetenschap moeten bedrijven ‘alsof God niet bestaat’? Circa 700 jaar geleden is men begonnen de natuur te bestuderen ‘zonder het Boek’, zonder de Bijbel. Dit heeft uiteindelijk tot een scheiding van het domein van het geloof en het domein van de wetenschap geleid. Maar van ca 400 tot ca 1100 was er wel een integratie van geloof en wetenschap. Wat is er toch gebeurd?
De bekende kerkvader Augustinus, die het denken in West Europa - ook het wetenschappelijke denken - tot omstreeks de 12e eeuw beheerst heeft, was van mening dat alle wetenschappelijke activiteiten op God en de naaste gericht moeten zijn. Kennis die niet op de liefde tot God en de liefde tot de naaste gericht is, veroordeelt Augustinus. Wetenschap die niet op dit doel gericht is, is naar zijn mening niet alleen overbodig maar zelfs verderfelijk. In zijn ‘Belijdenissen’ vertelt Augustinus dat hoogmoed en nieuwsgierigheid een belangrijke rol in zijn onbekeerde leven hadden gespeeld. Uit ervaring wist hij dat zowel de hoogmoed als de nieuwsgierigheid, ook bij het wetenschappelijk bezig zijn, de mensen van God afkeren. De grote zonde van de mens is dat hij de vergankelijke dingen meer lief heeft dan zijn Schepper.
In de 10e en 11e eeuw ontstond er meer aandacht voor de dialectiek. Dat is de kunst of kunde om uiteenzettingen te houden, om problemen op de juiste wijze te bediscussiëren en om standpunten zo goed mogelijk te verdedigen. Ze werd bij uitstek als de kunst om ‘waar’ van ‘onwaar’ te onderscheiden gezien en maakte degenen die de dialectica toepasten tot ware wetenschappers. In diezelfde tijd begon men de natuur zonder de Bijbel te verklaren. Vanaf die tijd deed de gedachte ingang dat God de vier elementen, aarde, water, lucht en vuur geschapen had en dat uit deze vier elementen, door een evolutionaire zelforganisatie en volgens een algemene natuurwetmatigheid, de zichtbare dingen - ook de mens - ontstaan zijn. Men was van mening dat de ziel niet door een natuurlijke evolutie verklaard kon worden en daarom door God aan de mens gegeven is.
In de 11e en 12e eeuw werden er ook steeds meer filosofische geschriften van Aristoteles bekend. Dit heeft er toe geleid dat er in de 14e eeuw een wetenschap is ontstaan die van geheel andere vooronderstellingen uitgaat. Dit nieuwe wetenschappelijke denken spoorde in het geheel niet met het wetenschappelijke denken van Augustinus en zijn volgelingen. Tot circa de 13e eeuw was er een integratie van geloof en leven, moest de wetenschap op God en de naaste gericht zijn, was Christus het begin van alle wijsheid en moest God de geest van de zondige wetenschapper verlichten om hem voor dwaling te behoeden. Vanaf de 14e eeuw gaat men er vanuit dat er een scheiding moet zijn tussen geloof en wetenschap, men bij het bestuderen van de natuur van een evolutionaire zelforganisatie uit moet gaan en de mens geen verlichting door Gods Geest nodig heeft en alles onderzoeken mag. De huidige wetenschap is voortgekomen uit deze laatste wetenschapsvisie.
Maar wat zijn de consequenties als men deze laatste wetenschapsvisie verwerpt en terug wil naar een integratie van geloof en wetenschap. Dan wordt de wetenschap genormeerd door Gods Woord, door de Bijbel. Dan wordt bij iedere beslissing, ook van de wetenschapper, niet alleen de ‘wat kan’ vraag maar ook de ‘wat mag’ vraag gesteld. Dan worden de terreinen van onderzoek, de onderzoekmethoden etc. genormeerd door de Bijbel. Dan richt de wetenschap zich bijvoorbeeld niet op het ontwikkelen van een pil van Drion, maar op pijnbestrijding niet op onderzoek aan stamcellen verkregen foetussen maar zoekt men wegen om stamcellen op een andere wijze, bijvoorbeeld uit beenmerg, voor onderzoek beschikbaar te krijgen. Een gevolg van een integratie van geloof en wetenschap is niet dat er geen of nauwelijks wetenschap verricht zal worden of dat christenwetenschappers achter gaan lopen. Wel dat christenwetenschappers bepaalde onderzoeken niet meer zullen doen. Maar ook dat christenwetenschappers door nieuwe en andere onderzoekmethoden nieuwe mogelijkheden zullen kunnen ontsluiten.
dr.ir. Arie van der Rijst
Dr. Ir. Arie v/d Rijst voltooide zijn studie ‘Techniek’ in Delft, ‘Bedrijfskunde’ in Groningen en ‘Filosofie’ in Nijmegen.
Hij was van 1958 tot en met 1993 bij een multinational werkzaam. Zijn laatste functie was directeur strategische studies.
Maatschappelijk is hij in vele besturen op lokaal, regionaal en landelijk niveau actief geweest. Thans nog actief bij Christenen voor Israël en bij een drinkwaterproject in Noord-Ghana.
kunnen deze wel samengaan?
Veel ouders met opgroeiende kinderen worden geconfronteerd met de vraag of wetenschap en geloof wel samen kunnen gaan. Christenwetenschappers van naam beweren vaak dat deze combinatie niet mogelijk is. Professor Kuitert heeft in de zestiger jaren van de vorige eeuw, in een lezing voor de Senaat van de Vrije Universiteit, betoogd dat de wetenschapper wetenschap moet bedrijven ‘alsof God niet bestaat’. Is het werkelijk zo dat wetenschappers, ook christelijke wetenschappers, wetenschap moeten bedrijven ‘alsof God niet bestaat’? Circa 700 jaar geleden is men begonnen de natuur te bestuderen ‘zonder het Boek’, zonder de Bijbel. Dit heeft uiteindelijk tot een scheiding van het domein van het geloof en het domein van de wetenschap geleid. Maar van ca 400 tot ca 1100 was er wel een integratie van geloof en wetenschap. Wat is er toch gebeurd?
De bekende kerkvader Augustinus, die het denken in West Europa - ook het wetenschappelijke denken - tot omstreeks de 12e eeuw beheerst heeft, was van mening dat alle wetenschappelijke activiteiten op God en de naaste gericht moeten zijn. Kennis die niet op de liefde tot God en de liefde tot de naaste gericht is, veroordeelt Augustinus. Wetenschap die niet op dit doel gericht is, is naar zijn mening niet alleen overbodig maar zelfs verderfelijk. In zijn ‘Belijdenissen’ vertelt Augustinus dat hoogmoed en nieuwsgierigheid een belangrijke rol in zijn onbekeerde leven hadden gespeeld. Uit ervaring wist hij dat zowel de hoogmoed als de nieuwsgierigheid, ook bij het wetenschappelijk bezig zijn, de mensen van God afkeren. De grote zonde van de mens is dat hij de vergankelijke dingen meer lief heeft dan zijn Schepper.
In de 10e en 11e eeuw ontstond er meer aandacht voor de dialectiek. Dat is de kunst of kunde om uiteenzettingen te houden, om problemen op de juiste wijze te bediscussiëren en om standpunten zo goed mogelijk te verdedigen. Ze werd bij uitstek als de kunst om ‘waar’ van ‘onwaar’ te onderscheiden gezien en maakte degenen die de dialectica toepasten tot ware wetenschappers. In diezelfde tijd begon men de natuur zonder de Bijbel te verklaren. Vanaf die tijd deed de gedachte ingang dat God de vier elementen, aarde, water, lucht en vuur geschapen had en dat uit deze vier elementen, door een evolutionaire zelforganisatie en volgens een algemene natuurwetmatigheid, de zichtbare dingen - ook de mens - ontstaan zijn. Men was van mening dat de ziel niet door een natuurlijke evolutie verklaard kon worden en daarom door God aan de mens gegeven is.
In de 11e en 12e eeuw werden er ook steeds meer filosofische geschriften van Aristoteles bekend. Dit heeft er toe geleid dat er in de 14e eeuw een wetenschap is ontstaan die van geheel andere vooronderstellingen uitgaat. Dit nieuwe wetenschappelijke denken spoorde in het geheel niet met het wetenschappelijke denken van Augustinus en zijn volgelingen. Tot circa de 13e eeuw was er een integratie van geloof en leven, moest de wetenschap op God en de naaste gericht zijn, was Christus het begin van alle wijsheid en moest God de geest van de zondige wetenschapper verlichten om hem voor dwaling te behoeden. Vanaf de 14e eeuw gaat men er vanuit dat er een scheiding moet zijn tussen geloof en wetenschap, men bij het bestuderen van de natuur van een evolutionaire zelforganisatie uit moet gaan en de mens geen verlichting door Gods Geest nodig heeft en alles onderzoeken mag. De huidige wetenschap is voortgekomen uit deze laatste wetenschapsvisie.
Maar wat zijn de consequenties als men deze laatste wetenschapsvisie verwerpt en terug wil naar een integratie van geloof en wetenschap. Dan wordt de wetenschap genormeerd door Gods Woord, door de Bijbel. Dan wordt bij iedere beslissing, ook van de wetenschapper, niet alleen de ‘wat kan’ vraag maar ook de ‘wat mag’ vraag gesteld. Dan worden de terreinen van onderzoek, de onderzoekmethoden etc. genormeerd door de Bijbel. Dan richt de wetenschap zich bijvoorbeeld niet op het ontwikkelen van een pil van Drion, maar op pijnbestrijding niet op onderzoek aan stamcellen verkregen foetussen maar zoekt men wegen om stamcellen op een andere wijze, bijvoorbeeld uit beenmerg, voor onderzoek beschikbaar te krijgen. Een gevolg van een integratie van geloof en wetenschap is niet dat er geen of nauwelijks wetenschap verricht zal worden of dat christenwetenschappers achter gaan lopen. Wel dat christenwetenschappers bepaalde onderzoeken niet meer zullen doen. Maar ook dat christenwetenschappers door nieuwe en andere onderzoekmethoden nieuwe mogelijkheden zullen kunnen ontsluiten.
dr.ir. Arie van der Rijst
Dr. Ir. Arie v/d Rijst voltooide zijn studie ‘Techniek’ in Delft, ‘Bedrijfskunde’ in Groningen en ‘Filosofie’ in Nijmegen.
Hij was van 1958 tot en met 1993 bij een multinational werkzaam. Zijn laatste functie was directeur strategische studies.
Maatschappelijk is hij in vele besturen op lokaal, regionaal en landelijk niveau actief geweest. Thans nog actief bij Christenen voor Israël en bij een drinkwaterproject in Noord-Ghana.