Een betere hoop nodig om God te naderen

Ton Stier • 94 - 2018 • Uitgave: 18
In het vervolg van onze serie over Exodus, gaan we in op de positie van Mozes alsmede de betekenis van de door hem gegeven wet. Niet zelden onder Joodse en niet-Joodse gelovigen een controversieel onderwerp.

Betekenis van de wet

Voor een juist begrip is het van belang te beseffen dat het begrip ‘wet’ niet alleen de betekenis heeft van de 613 ge- en verboden die Mozes bij de voltrekking van het Sinaï-verbond ontving. Het kan namelijk ook de aanduiding zijn van Mozes’ vijf boeken, in de Hebreeuwse Bijbel aangeduid als de Thora. Als de psalmist bidt: ‘Ontsluit mijn ogen en laat mij aanschouwen de wonderen van Uw wet (Thora)’ (Psalm 119:18), dan doelt hij op het geheel van de Thora, waarvan de wetgeving op de Sinaï een integraal onderdeel vormde. Thora betekent ‘onderwijzing’ of ‘instructie’ en dat was precies waar de Psalmist onder leiding van Gods Geest naar verlangde en waarvoor zijn ogen ontsloten moesten worden1. Ogen die bijvoorbeeld achter het hemelse manna, de geslagen rots, de koperen slang of de geschiedenis van Jozef, beelden van Christus ontdekken. Of zo’n wonder als bij de geboorte van Mozes.

Een mooi en bijzonder kind
Mozes’ naam betekent ‘uit (het water) getrokken’ en bepaalt ons bij Gods wonderlijke leiding hoe hij door zijn ouders, gelegd in een biezen mandje tussen het riet in de Nijl, door de Egyptische prinses uit het water werd getrokken. Een betekenisvolle gebeurtenis als we bedenken hoe hij later zijn volksgenoten dwars door het dodelijke water van de Schelfzee veilig naar de overzijde bracht. Die wonderbare verlossing was een vervulling van Gods lang geleden gedane belofte aan Abram: ‘Weet wel dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land dat niet van hen is; zij zullen hen dienen en men zal hen vierhonderd jaar onderdrukken. Maar ook zal Ik over het volk dat zij zullen dienen, rechtspreken en daarna zullen zij met veel bezittingen wegtrekken’ (Genesis 15:13-14). Via Mozes verloste God Zijn volk langs wonderlijke wegen uit de wrede slavernij. Het feit dat de Bijbel driemaal vermeldt dat Mozes’ ouders hem een mooi en bijzonder kind vonden (Exodus 2:2; Handelingen 7:20; Hebreeën 11:23), doet vermoeden dat zij wisten dat hij degene was, door wie de profetie aan Abram in vervulling zou gaan.

Belang van het bloed
Dat het volk Egypte kon verlaten was inderdaad een vervulling van Gods belofte, maar kon slechts plaatsvinden door Zijn wonderlijke voorziening in het bloed van het Paaslam. Niet op basis van eigen gerechtigheid, maar door te schuilen achter het bloed, waren ze verzekerd van Gods verlossing. Immers in Egypte bedreven zij al hoererij (Ezechiël 23:3) en ze smokkelden zelfs van daar hun afgoden mee op weg naar het beloofde land (Jozua 24:14, 23). Niet vreemd dus, dat het eerste gebod bij de wetgeving op de Sinaï luidde: ‘Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte, uit het slavenhuis, geleid heeft. U zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’ (Exodus 20:2-3). En dat bepaalt ons meteen bij een ander aspect van Mozes’ bediening, niet alleen als auteur en samensteller van de vijf boeken van de Thora, maar ook van de 613 ge- en verbonden. Daarvan bevatten de twee, door de HEERE Zelf aan weerzijden beschreven stenen tafelen, de tien kern ge- en verboden2. Interessant te zien hoe deze stenen tafelen, later in de ark van het verbond werden gelegd en het wetboek naast de ark van het verbond, met als commentaar: ‘zodat het daar als getuige tegen u is’ (Deuteronomium 31:26). De stenen tafelen, waarvan een eerdere uitgifte door de afgoderij met het gouden kalf gebroken waren, lagen nu onder het verzoendeksel. Het was de plaats waar de priester eenmaal per jaar op Jom Kippoer het bloed op en voor het verzoendeksel sprenkelde. Bloed van offerdieren was immers essentieel onderdeel van het oude verbond waarmee het volk, na met de voorwaarden te hebben ingestemd, werd besprenkeld (Exodus 24:7,8; Hebreeën 9:20). Gods oude verbond met Israël kon dan dus alleen functioneren op voorwaarde van een voortdurende offerdienst. Want - en daarom is het zo belangrijk de inzettingen en geboden in hun context van de hele Thorageschiedenis te lezen - het volk bleek niet in staat deze te onderhouden. Heel illustratief daarvoor is Petrus’ reactie jegens degenen die leerden dat de besnijdenis en het onderhouden van de wet mede voorwaarde tot zaligheid was, waarop de apostel antwoordt: ‘Waarom verzoekt u God door een juk op de hals van de discipelen te leggen dat onze vaderen en ook wij niet hebben kunnen dragen?’ (Handelingen 15:1, 10, 24).

De wet doet zonde kennen
We vinden dat ook bevestigd in de ervaring van de voormalig orthodoxe Jood Paulus, toen deze zei: ‘Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven’ (Romeinen 7:9). Voor hem was de wet ‘de bediening van de dood’ (2 Korintiërs 3:7). En dus kan deze ook niet gegeven zijn in de verwachting dat het de mens tot een mate van gerechtigheid brengt op basis waarvan hij voor Gods aangezicht zou kunnen verschijnen. Hoewel de wet in zichzelf heilig, rechtvaardig en goed is, bracht deze de gelovige Israëliet niet verder dan besef van zonde en geestelijke dood (Romeinen 7:13-21). Sterker nog: ‘de hartstochten van de zonden werden door de wet geprikkeld’ (Romeinen 7:5). En dat is wat de Thora(geschiedenis) bewijst. Er was, om met de woorden van de Hebreeënschrijver te spreken, een betere hoop nodig om tot God te naderen (Hebreeën 7:19) en ook een Middelaar met een beter verbond, vastgelegd in betere beloften (Hebreeën 8:6).

Mozes en de wet
Hoe groot Mozes als geloofsgetuige ook was, de aard van zijn bediening was tijdelijk. Niet Mozes, die voortijdig stierf, maar Jozua, wiens Hebreeuwse naam identiek is aan die van de Heere Jezus, mocht het volk het beloofde land binnenleiden. En ongetwijfeld zal Mozes ook zelf geweten hebben dat zijn dienst en de door hem ontvangen inzettingen en geboden tijdelijk waren. Bedenk hoe hij het volk erop had voorbereid dat ‘een Profeet uit uw midden, uit uw broeders, zoals ik, zal de HEERE, uw God, voor u doen opstaan; naar Hem moet u luisteren’ (Deuteronomium 18:15). Deze Profeet was niemand anders de Vervuller van de wet, de Messias Jezus (Handelingen 3:22-26)3. Ook David wist dat God uiteindelijk geen brandoffer en zondoffer eiste, getuige zijn profetische citaat van de Messias: ‘U hebt geen vreugde gevonden in slachtoffer en graanoffer… Zie, Ik kom, in de boekrol is over Mij geschreven. Ik vind er vreugde in, Mijn God, om Uw welbehagen te doen; Uw wet draag Ik diep in Mijn binnenste’ (Psalm 40:7-9). In Psalm 110 profeteert David over de komende Priester naar de ordening van Melchisedek. Maar een priester, die evenals Melchisedek tevens koning was, impliceerde het einde aan de Mozaïsche wetgeving, zoals in de Hebreeënbrief verklaard: ‘Als het priesterschap verandert, vindt er immers ook noodzakelijkerwijs een verandering van de wet plaats. … Het is immers overduidelijk dat onze Heere van Juda afstamt, over welke stam Mozes niets gezegd heeft in verband met het priesterschap’ (Hebreeën 7:12, 14). Maar als de wet een tijdelijke inzetting was, hoe moeten we dan de woorden van de Heere Jezus begrijpen toen Hij zei: ‘Denk niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten af te schaffen; Ik ben niet gekomen om die af te schaffen, maar te vervullen’ (Mattheüs 5:17)?
Daarover graag meer in ons volgende artikel.

Ton Stier

1. Zie ook 2 Korintiërs 4:6 en Efeze 1:18.
2. Exodus 24:7.
3. Zie ook het getuigenis van de Samaritaanse vrouw in Johannes 6:14.