De werker in Gods wijngaard (2)
De arbeider en zijn persoonlijkheid
Er is uiteraard een grote verscheidenheid aan persoonlijkheden te zien onder de dienaren van God. Dit is van grote waarde omdat het werk in Gods wijngaard ook veelzijdig is. Zo kan de een zeer geschikt zijn voor deze, en de ander voor die taak. (Vgl. Paulus, Barnabas, Apollos, 1 Korinthe 3:6, 10).
Ook weerspiegelt deze verscheidenheid, iets van de rijke veelzijdigheid van onze God. Iedere dienaar maakt door zijn of haar leven en werk iets zichtbaar van het heerlijke en rijke wezen van Christus (vgl. Efeze 3:17-19).
Naast deze verscheidenheid, zijn er ook wezenskenmerken, die niet persoonsgebonden zijn, maar in het leven van elke werker aanwezig behoren te zijn. Die zelfs, naar mate hij in rijpheid toeneemt, zich sterker moeten gaan manifesteren. Hier denken we aan de karaktertrekken van Christus, die Zich dan, als een vrucht van Gods Geest, in het leven van de arbeider openbaren (vgl. Galaten 5:22; zie ook Mattheüs 5:3-10).
Wanneer dat het geval is, zal de werker, als het ware zonder woorden, kunnen zeggen wat Paulus aan de Korintiërs schreef: ’Word mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg’ (1 Korinthe 11:1), en zal hij tot een zegen zijn. Wanneer men zich echter als dienaar van Christus presenteert, maar niet handelt in de geest van zijn Heer, zal dat (ernstige) schade toebrengen aan het werk en de levens van mensen. Een pijnlijke illustratie hierbij zijn de schandalen, die de laatste jaren in kerkelijke milieus aan het licht traden, waardoor vele mensen zich geschokt afkeerden van de kerk en zelfs van het geloof in God. Deze kwestie vormt momenteel een serieus obstakel in de evangelieverkondiging bij ons in België. Hoe anders waren de apostelen ingesteld: ’Wij geven in geen enkel opzicht enige aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde, maar wij doen onszelf in álles kennen als dienaren Gods’ (2 Korinthe 6:3-10)
Wij zullen nu stilstaan bij drie belangrijke vereisten voor elke werker, met betrekking tot zijn persoonlijk leven.
1. Nederigheid
De Heer Jezus zei: ’Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart’ (Mattheüs 11:29). ’Hoewel Hij de Zoon van God is, verscheen Hij als een dienaar onder de mensen’ (Markus 10:45). Zelf zei Hij: “Eer van mensen behoef Ik niet” (Johannes 5:41). Hij ‘ontledigde’ Zichzelf en nam de gestalte van een dienstknecht aan, werd aan de mensen gelijk en gehoorzaam tot in de dood, zelfs tot aan het kruis! (Filippenzen 2:6-8). Paulus wekt ons op om in dié gezindheid te leven en met elkaar om te gaan (vers 5).
Een dienaar van God, die met opgeheven hoofd en de borst vooruit, de schijnwerper op zichzelf laat vallen, is een weerzinwekkende verschijning. In een dergelijke houding zien we iets van de boze, die zich aan God gelijk wilde stellen (Jesaja 14:12-14). Zo’n instelling verraadt ook een gebrek aan zelfkennis en is een geestelijke verblinding. Wij struikelen immers allen in velerlei opzicht? (Jakobus 3:2) We zijn beperkt en vergankelijk. Mogelijk betekenen we ooit wel iets voor anderen of komen er mooie dingen door onze bediening tot stand; dan is dat Gods genade! Hij verleent ons immers inzicht, kracht, wijsheid, bekwaamheid, enz. Paulus zei: ’Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hebt?’ (1 Korinthe 4:7) Onze bekwaamheid is Gods werk! (2 Korinthe 3:5) Wie roemt, roeme in de Here (2 Korinthe 3:5; 1 Korinthe 1:31).
Al het bovengenoemde ten spijt, heeft zelfs een man als Luther verklaard: “In mij woont een paus”… Diep in elk mens leeft die lelijke neiging om zichzelf omhoog te steken en anderen te overtroeven. Ook Gods dienaren hebben er dus mee af te rekenen. Helaas zien we dan ook in de praktijk, dat werkers soms door hoogmoed ten val komen. Ze spreken uit de hoogte, zijn trots op hun successen, bekwaamheid en spitsvondige methoden. Ze zien neerbuigend naar anderen en denken: “Ik ben het, en niemand anders!” (Jesaja 47:10) Iedere hooghartige is de HERE een gruwel! (Spreuken 16:5).
In de Bijbel zien we herhaaldelijk dat er mensen een goede start maakten in de dienst van God, maar uiteindelijk door de hoogmoed ten val kwamen. Denk aan Saul (1 Samuël 18:8), de eerste koning van Israël, aan koning Uzzia (2 Kronieken 26:16) of iemand als Diotrefes, in de gemeente van de Heer (3 Johannes 9).
Hoogmoed maakt de mens tot een gevaar voor zichzelf en voor anderen (1 Timotheüs 3:6-7). Daarom vormt God Zijn dienaren door teleurstellingen, tegenslagen, kritiek, verdriet en laat Hij zelfs gevoelens van wanhoop toe, opdat de hoogmoed geen vat zou krijgen op de werker. Zo leert hij om het alleen nog te verwachten van zijn Heer, in wiens dienst hij staat en wie hij slechts moet gehoorzamen en behagen (zie 2 Korinthe 1:8-11; Lukas 17:7-10). Johannes de Doper zei: “Hij moet meer worden, ik moet minder worden!” (Johannes 3:30)
Hoewel ik dankbaar ben voor de bemoedigingen, overwinningen en vreugdevolle ervaringen, die ik mocht opdoen in de arbeid, dank ik God, dat Hij mij soms door heel diepe dalen deed gaan, waarin ik geen uitkomst meer zag en mijzelf totaal onbekwaam achtte voor het werk. God liet toe dat ik fouten maakte, dat mensen soms terecht boos op mij werden en ik mij alleen nog, als een mislukkeling, aan Gods genade kon toevertrouwen. Die ervaringen hebben mij geleerd dat het niet gaat om mijzelf, niet om mijn successen, maar dat ik slechts leef voor Hem, die mij in Zijn genade geroepen heeft.
2. Betrouwbaarheid
Een tweede vereiste is betrouwbaarheid, een heerlijke eigenschap van onze God! Geen mens, die op Hem zijn vertrouwen stelt, zal ooit bedrogen uitkomen! (1 Petrus 2:6) Wanneer men op een dienaar van God rekent, maar teleurgesteld wordt, kan dat een shockerende ervaring zijn. Natuurlijk moet ieder mens leren om het niet van mensen te verwachten, maar van God. Maar soms ontbreekt dit inzicht, of is het onvoldoende aanwezig en ziet men de werker als een representant van God. Als iemand dan, in vertwijfeling of met een bepaalde nood, een zekere verwachting heeft van een werker, maar teleurgesteld wordt door diens ontrouw, is dat een pijnlijke ervaring, die wonden kan slaan en zelfs blijvende schade kan veroorzaken. ’Als een afbrekende tand en een zwikkende voet is het vertrouwen op een trouweloze ten dage der benauwdheid’ (Spreuken 25:19).
De werker moet integer zijn, niet met twee tongen spreken, niet partijdig zijn, leugenachtig of er seksueel een dubieuze levensstijl op na houden. Hij moet zich aan zijn beloften houden en een man zijn van het woord van God, die niet het ene moment dit leert en later weer iets anders. Een werker mag ook niet sjoemelen met geld; op dit vlak moet hij transparant zijn en geldzucht schuwen.
Van dichtbij beleefden we ooit dat een oudste in een gemeente een zondige relatie aanknoopte met een jonge vrouw. Toen de zaak aan het licht kwam, ontpopte de man zich als een zeer onbetrouwbaar iemand, die zelfs leugen en geweld niet schuwde, waardoor de gemeente op haar grondvesten schudde.
Hoe voornaam is het, ook in kleine dingen, betrouwbaar te zijn. En als we toch gefaald hebben, wie is er immers zonder gebreken (?), dan mogen we dat niet verbloemen of ons er gemakkelijk vanaf maken. Dan is een belijdenis op zijn plaats. Als dat in oprechtheid gebeurt, dan is er vergeving, bij God, maar gewoonlijk ook bij de meeste mensen. ’Wie zijn zonde bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming’ (Spreuken 28:13). ’Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig’ (Lukas 16:10).
3. Bewogenheid en liefde
De apostel Johannes zegt: “God is liefde” (1 Johannes 4:8). Die liefde uit zich niet in louter sentiment, maar in de daad. ’Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet’ (1 Johannes 3:16).
Johannes wordt de apostel der liefde genoemd, omdat hij deze deugd zo sterk benadrukt. Toch werd hij ooit, met zijn broer ‘zonen des donders’ genoemd, vanwege hun onstuimig karakter (Markus 3:17; Lukas 9:54-55). God heeft gewerkt in het hart en leven van deze man Gods; zo werd hij mild en liefdevol.
Jonge werkers, in de kracht van hun leven, zijn vaak voortvarend en strijdvaardig. Ze missen nog veel levenservaring en kunnen soms te rechtlijnig en ongenuanceerd op hun doel afgaan. Zelf heb ik op dit vlak, als jonge werker, tot mijn spijt, ook veel fouten gemaakt en soms mensen onnodig gekwetst, door gebrek aan fijngevoeligheid en inlevingsvermogen. Maar God vormt Zijn kinderen, dus ook Zijn dienaren en doet de vrucht van Zijn Geest in hun leven rijpen. Uiteindelijk kan God bewerken dat er iets van de diepe bewogenheid van Christus en zijn onpeilbare liefde, zichtbaar gaat worden in Zijn knechten. Dat is waar de werker zich naar moet uitstrekken; wij hebben deze schat in aarden vaten (2 Korinthe 4:7). Maar zonder de liefde zijn we ‘hólle vaten’, schallend koper; dan zijn we niets! (1 Korinthe 13:1-3).
John den Boer
Er is uiteraard een grote verscheidenheid aan persoonlijkheden te zien onder de dienaren van God. Dit is van grote waarde omdat het werk in Gods wijngaard ook veelzijdig is. Zo kan de een zeer geschikt zijn voor deze, en de ander voor die taak. (Vgl. Paulus, Barnabas, Apollos, 1 Korinthe 3:6, 10).
Ook weerspiegelt deze verscheidenheid, iets van de rijke veelzijdigheid van onze God. Iedere dienaar maakt door zijn of haar leven en werk iets zichtbaar van het heerlijke en rijke wezen van Christus (vgl. Efeze 3:17-19).
Naast deze verscheidenheid, zijn er ook wezenskenmerken, die niet persoonsgebonden zijn, maar in het leven van elke werker aanwezig behoren te zijn. Die zelfs, naar mate hij in rijpheid toeneemt, zich sterker moeten gaan manifesteren. Hier denken we aan de karaktertrekken van Christus, die Zich dan, als een vrucht van Gods Geest, in het leven van de arbeider openbaren (vgl. Galaten 5:22; zie ook Mattheüs 5:3-10).
Wanneer dat het geval is, zal de werker, als het ware zonder woorden, kunnen zeggen wat Paulus aan de Korintiërs schreef: ’Word mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg’ (1 Korinthe 11:1), en zal hij tot een zegen zijn. Wanneer men zich echter als dienaar van Christus presenteert, maar niet handelt in de geest van zijn Heer, zal dat (ernstige) schade toebrengen aan het werk en de levens van mensen. Een pijnlijke illustratie hierbij zijn de schandalen, die de laatste jaren in kerkelijke milieus aan het licht traden, waardoor vele mensen zich geschokt afkeerden van de kerk en zelfs van het geloof in God. Deze kwestie vormt momenteel een serieus obstakel in de evangelieverkondiging bij ons in België. Hoe anders waren de apostelen ingesteld: ’Wij geven in geen enkel opzicht enige aanstoot, opdat onze bediening niet gesmaad worde, maar wij doen onszelf in álles kennen als dienaren Gods’ (2 Korinthe 6:3-10)
Wij zullen nu stilstaan bij drie belangrijke vereisten voor elke werker, met betrekking tot zijn persoonlijk leven.
1. Nederigheid
De Heer Jezus zei: ’Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart’ (Mattheüs 11:29). ’Hoewel Hij de Zoon van God is, verscheen Hij als een dienaar onder de mensen’ (Markus 10:45). Zelf zei Hij: “Eer van mensen behoef Ik niet” (Johannes 5:41). Hij ‘ontledigde’ Zichzelf en nam de gestalte van een dienstknecht aan, werd aan de mensen gelijk en gehoorzaam tot in de dood, zelfs tot aan het kruis! (Filippenzen 2:6-8). Paulus wekt ons op om in dié gezindheid te leven en met elkaar om te gaan (vers 5).
Een dienaar van God, die met opgeheven hoofd en de borst vooruit, de schijnwerper op zichzelf laat vallen, is een weerzinwekkende verschijning. In een dergelijke houding zien we iets van de boze, die zich aan God gelijk wilde stellen (Jesaja 14:12-14). Zo’n instelling verraadt ook een gebrek aan zelfkennis en is een geestelijke verblinding. Wij struikelen immers allen in velerlei opzicht? (Jakobus 3:2) We zijn beperkt en vergankelijk. Mogelijk betekenen we ooit wel iets voor anderen of komen er mooie dingen door onze bediening tot stand; dan is dat Gods genade! Hij verleent ons immers inzicht, kracht, wijsheid, bekwaamheid, enz. Paulus zei: ’Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En indien gij het ontvangen hebt, wat beroemt gij u, alsof gij het niet ontvangen hebt?’ (1 Korinthe 4:7) Onze bekwaamheid is Gods werk! (2 Korinthe 3:5) Wie roemt, roeme in de Here (2 Korinthe 3:5; 1 Korinthe 1:31).
Al het bovengenoemde ten spijt, heeft zelfs een man als Luther verklaard: “In mij woont een paus”… Diep in elk mens leeft die lelijke neiging om zichzelf omhoog te steken en anderen te overtroeven. Ook Gods dienaren hebben er dus mee af te rekenen. Helaas zien we dan ook in de praktijk, dat werkers soms door hoogmoed ten val komen. Ze spreken uit de hoogte, zijn trots op hun successen, bekwaamheid en spitsvondige methoden. Ze zien neerbuigend naar anderen en denken: “Ik ben het, en niemand anders!” (Jesaja 47:10) Iedere hooghartige is de HERE een gruwel! (Spreuken 16:5).
In de Bijbel zien we herhaaldelijk dat er mensen een goede start maakten in de dienst van God, maar uiteindelijk door de hoogmoed ten val kwamen. Denk aan Saul (1 Samuël 18:8), de eerste koning van Israël, aan koning Uzzia (2 Kronieken 26:16) of iemand als Diotrefes, in de gemeente van de Heer (3 Johannes 9).
Hoogmoed maakt de mens tot een gevaar voor zichzelf en voor anderen (1 Timotheüs 3:6-7). Daarom vormt God Zijn dienaren door teleurstellingen, tegenslagen, kritiek, verdriet en laat Hij zelfs gevoelens van wanhoop toe, opdat de hoogmoed geen vat zou krijgen op de werker. Zo leert hij om het alleen nog te verwachten van zijn Heer, in wiens dienst hij staat en wie hij slechts moet gehoorzamen en behagen (zie 2 Korinthe 1:8-11; Lukas 17:7-10). Johannes de Doper zei: “Hij moet meer worden, ik moet minder worden!” (Johannes 3:30)
Hoewel ik dankbaar ben voor de bemoedigingen, overwinningen en vreugdevolle ervaringen, die ik mocht opdoen in de arbeid, dank ik God, dat Hij mij soms door heel diepe dalen deed gaan, waarin ik geen uitkomst meer zag en mijzelf totaal onbekwaam achtte voor het werk. God liet toe dat ik fouten maakte, dat mensen soms terecht boos op mij werden en ik mij alleen nog, als een mislukkeling, aan Gods genade kon toevertrouwen. Die ervaringen hebben mij geleerd dat het niet gaat om mijzelf, niet om mijn successen, maar dat ik slechts leef voor Hem, die mij in Zijn genade geroepen heeft.
2. Betrouwbaarheid
Een tweede vereiste is betrouwbaarheid, een heerlijke eigenschap van onze God! Geen mens, die op Hem zijn vertrouwen stelt, zal ooit bedrogen uitkomen! (1 Petrus 2:6) Wanneer men op een dienaar van God rekent, maar teleurgesteld wordt, kan dat een shockerende ervaring zijn. Natuurlijk moet ieder mens leren om het niet van mensen te verwachten, maar van God. Maar soms ontbreekt dit inzicht, of is het onvoldoende aanwezig en ziet men de werker als een representant van God. Als iemand dan, in vertwijfeling of met een bepaalde nood, een zekere verwachting heeft van een werker, maar teleurgesteld wordt door diens ontrouw, is dat een pijnlijke ervaring, die wonden kan slaan en zelfs blijvende schade kan veroorzaken. ’Als een afbrekende tand en een zwikkende voet is het vertrouwen op een trouweloze ten dage der benauwdheid’ (Spreuken 25:19).
De werker moet integer zijn, niet met twee tongen spreken, niet partijdig zijn, leugenachtig of er seksueel een dubieuze levensstijl op na houden. Hij moet zich aan zijn beloften houden en een man zijn van het woord van God, die niet het ene moment dit leert en later weer iets anders. Een werker mag ook niet sjoemelen met geld; op dit vlak moet hij transparant zijn en geldzucht schuwen.
Van dichtbij beleefden we ooit dat een oudste in een gemeente een zondige relatie aanknoopte met een jonge vrouw. Toen de zaak aan het licht kwam, ontpopte de man zich als een zeer onbetrouwbaar iemand, die zelfs leugen en geweld niet schuwde, waardoor de gemeente op haar grondvesten schudde.
Hoe voornaam is het, ook in kleine dingen, betrouwbaar te zijn. En als we toch gefaald hebben, wie is er immers zonder gebreken (?), dan mogen we dat niet verbloemen of ons er gemakkelijk vanaf maken. Dan is een belijdenis op zijn plaats. Als dat in oprechtheid gebeurt, dan is er vergeving, bij God, maar gewoonlijk ook bij de meeste mensen. ’Wie zijn zonde bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming’ (Spreuken 28:13). ’Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig’ (Lukas 16:10).
3. Bewogenheid en liefde
De apostel Johannes zegt: “God is liefde” (1 Johannes 4:8). Die liefde uit zich niet in louter sentiment, maar in de daad. ’Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet’ (1 Johannes 3:16).
Johannes wordt de apostel der liefde genoemd, omdat hij deze deugd zo sterk benadrukt. Toch werd hij ooit, met zijn broer ‘zonen des donders’ genoemd, vanwege hun onstuimig karakter (Markus 3:17; Lukas 9:54-55). God heeft gewerkt in het hart en leven van deze man Gods; zo werd hij mild en liefdevol.
Jonge werkers, in de kracht van hun leven, zijn vaak voortvarend en strijdvaardig. Ze missen nog veel levenservaring en kunnen soms te rechtlijnig en ongenuanceerd op hun doel afgaan. Zelf heb ik op dit vlak, als jonge werker, tot mijn spijt, ook veel fouten gemaakt en soms mensen onnodig gekwetst, door gebrek aan fijngevoeligheid en inlevingsvermogen. Maar God vormt Zijn kinderen, dus ook Zijn dienaren en doet de vrucht van Zijn Geest in hun leven rijpen. Uiteindelijk kan God bewerken dat er iets van de diepe bewogenheid van Christus en zijn onpeilbare liefde, zichtbaar gaat worden in Zijn knechten. Dat is waar de werker zich naar moet uitstrekken; wij hebben deze schat in aarden vaten (2 Korinthe 4:7). Maar zonder de liefde zijn we ‘hólle vaten’, schallend koper; dan zijn we niets! (1 Korinthe 13:1-3).
John den Boer