De vroegchristelijke kerk over de toekomst van Israël (2)

Prof. dr. Mart-Jan Paul • 91 - 2015 • Uitgave: 13
In het vorige artikel kwam naar voren dat Augustinus en andere kerkvaders rekenden met een toekomstige bekering van het Joodse volk. In dit tweede artikel komen nog een paar andere vertegenwoordigers naar voren. Opmerkelijk is de plaats die de toekomstige Elia krijgt.

Hippolytus
De visie van Hippolytus (170-235), die een groot deel van zijn leven in Rome verbleef, op de bekering van het Joodse volk komt naar voren in zijn uitleg van Daniël 9:24-27. Hij schrijft over de zeventig weken en gaat speciaal in op de laatste week. ‘De beide profeten Henoch en Elia nemen de helft daarvan in en roepen ongetwijfeld het Joodse volk en alle andere volken op tot boete.’ De taak van de profeet Elia staat beschreven in het slot van het boek Maleachi en blijkbaar verbindt Hippolytus hiermee Openbaring 11:1-14, waar sprake is van twee getuigen die in de eindtijd zullen optreden.
Ook in zijn verklaring van het boek Hooglied brengt Hippolytus naar voren dat er naast individuele bekering uit de Joden ook een toekomstige bekering van het volk zal plaatsvinden. Hij spreekt in dat kader van ‘grote geheimenissen’, wat doet denken aan Paulus’ woordgebruik in Romeinen 11:25.

Origenes
Origenes (ca. 185-253), de grote man van de allegorische verklaring van de Schrift, schrijft over de twee roepingen van Israël. Tussen deze twee roepingen in staat Gods roeping van de kerk. Dat wil zeggen: eerst was Israël geroepen, maar daarna, toen Israël struikelde, werd de kerk uit de heidenen geroepen. Maar wanneer de volheid van de heidenen ingegaan is, dan zal heel Israël, dat opnieuw geroepen wordt, opstaan en gered worden. De laatste woorden verwijzen naar Romeinen 11:25-26.

Chrysostomus
Chrysostomus (ca. 347-407), die leefde in Antiochië en Constantinopel, heeft zich vaak hard uitgelaten over de Joden. Zijn commentaar op de brief aan de Romeinen toont minder ruimte voor een toekomstige bekering van het Joodse volk dan Origenes. Toch verklaart hij bij Romeinen 11:27-28 dat het wegnemen van de zonden nog niet is gebeurd, maar dat dit nog een keer zal gebeuren, omdat de genadegaven en de roeping van God onberouwelijk zijn. ‘Hij wacht tot al de heidenen die geloven, ingaan en dan zullen zij (de Joden) ook ingaan’.
In zijn verklaring van het evangelie naar Matteüs spreekt Chrysostomus over de komst van Elia de Thisbiet die de Joden overtuigen zal in Christus te geloven, zodat ze niet omkomen tijdens Zijn komst. ‘Hij zal alle dingen herstellen’ (vgl. Matteüs 17:11), dat wil zeggen het ongeloof van de Joden die er dan zijn, rechtzetten.’

Ambrosius
Ambrosius (340-397) was bisschop van Milaan en hij heeft een verhandeling over Jozef geschreven. Het feit dat Jozef wagens met geschenken stuurt naar zijn vader en broers om hen naar Egypte te halen (Genesis 45) is aanleiding om te spreken over de toekomstige bekering van de Joden. De christenen zullen zich in die tijd verblijden over de vereniging. De toezegging dat Jozef de ogen van Jakob zal sluiten (Genesis 46:4), geeft de auteur de gelegenheid om te spreken over Jezus, de ware Jozef, die zijn handen plaatst op de ogen van de blinde Joden om hen te laten zien. Hij zal de blindheid van het oude en vermoeide Joodse volk wegnemen, niet naar hun verdienste, maar naar de verkiezing van Zijn genade. De verhandeling besluit met een citaat van Paulus, dat een gedeeltelijke blindheid op Israël is gevallen, totdat de volheid van de heidenen binnengaat en zo heel Israël gered wordt. De daden van de patriarchen zijn immers symbolen van latere gebeurtenissen.

Hiëronymus
Hiëronymus (347-420), de man die verantwoordelijk is voor de Latijnse vertaling van de Bijbel, de Vulgata, geeft een verklaring van Matteüs 2 en schrijft dat de Joden, wanneer zij aan het eind van de wereld het geloof zullen ontvangen, zich in verblindend licht zullen bevinden, alsof onze Here vanuit Egypte tot hen terugkeerde.
In een brief aan Ageruchia noemt Hiëronymus dat het Joodse volk (‘de synagoge’) lang verstoken is van altaar, priesters en profeten (vgl. Hosea 3:4), maar wanneer de volheid van de heidenen ingebracht is, zal heel Israël zalig worden.
De gelijkenis van de vijgenboom wordt op het Joodse volk betrokken, met name Jezus’ uitspraak: ‘In deze eeuw zult u geen vrucht meer dragen’ (Matteüs 21:19). Hiëronymus legt dit zo uit, dat ‘in deze eeuw’ onderscheiden moet worden van ‘in eeuwigheid’. ‘Wanneer deze eeuw voorbij is en de volheid van de heidenen ingetreden zal zijn, dan zal zelfs deze vijgenboom weer vrucht dragen en heel Israël zal gered worden.’ Overigens volgt wel de waarschuwing van Johannes de Doper: ‘Iedere boom die geen goede vrucht draagt, wordt omgehouwen en in het vuur geworpen.’

Cyrillus van Alexandrië
Cyrillus (378-444) verklaart dat aan het eind van de tijd onze Here Jezus Christus de verzoening van zijn vroegere vervolger Israël met zichzelf zal bewerken. Iedereen die de heilige Schriften kent, is zich bewust dat dit volk in de loop van de tijd terug zal keren naar de liefde van Christus door de onderwerping van het geloof. Op een dag, na de bekering van de heidenen, zal Israël tot bekering komen en de Joden zullen versteld staan over de rijkdom die zij in Christus zullen vinden.
Het is opvallend dat Cyrillus hier niet slechts zijn persoonlijke overtuiging geeft, maar spreekt over ‘iedereen die de heilige Schriften kent’.

Conclusie
De vroege kerk meende dat het volk Israël door God verworpen was vanwege zijn ongehoorzaamheid en verwerping van Christus. Deze verwerping leek bevestigd te worden door de vernietigingen van Jeruzalem in 70 en 135 na Christus. De vroege kerk beschouwde zichzelf als het nieuwe Israël, zodat de Schriften, de verbonden en de beloften aan Israël nu in de eerste plaats voor de christelijke kerk uit Joden én heidenen zijn. Dit is de hoofdlijn geworden in de westerse kerk.
Toch sloot deze vorm van vervangingstheologie blijkbaar de verwachting voor het volk Israël niet uit. Er was een breed gedragen overtuiging onder de theologen van dit tijdperk dat het volk Israël tot bekering zou komen in de laatste dagen, op grond van de beloften van enige Oudtestamentische profeten en Paulus’ woorden in Romeinen 11. Met name de profeet Elia, vermeld in het slot van het boek Maleachi, is daarbij vaak genoemd. Volgens enkelen zal deze redding vergezeld gaan van hernieuwd bezit van Israëls land door de stammen van Israël, maar die gedachte komt niet veel voor. Het accent ligt op de bekering tot Christus in de eindtijd en de deelname in de kerk. De vervanging van Israël door de kerk is niet in elk opzicht blijvend, want in de toekomst zal God de draad weer oppakken met Zijn volk.
In het zoeken van de vroege kerk naar een eigen positie ten opzichte van het Joodse volk blijkt dat de uitspraak van Augustinus juist is, dat over het toekomstige geloof van de Joden in Christus ‘onder de gelovigen heel veel wordt gesproken en gedacht’. Het is goed dat wij deze positieve uitspraken van de kerkvaders kennen, zodat ook wij gesterkt worden in onze toekomstverwachting.

Mart-Jan Paul
Hoogleraar Oude Testament aan de ETF te Leuven, seniordocent Oude Testament aan de CHE te Ede, hervormd predikant en eindredacteur Studiebijbel Oude Testament (CvB).