De vroegchristelijke kerk over de toekomst van Israël (1)

Mart-Jan Paul • 91 - 2015 • Uitgave: 12
De kerkvaders uit de eerste eeuwen van onze jaartelling hebben zich vaak negatief uitgelaten over de Joden die Jezus niet als Messias aanvaardden. In hun geschriften komt de overtuiging naar voren dat de kerk de plaats van Israël heeft ingenomen. Toch hebben deze auteurs zich ook uitgelaten over de toekomstige bekering van het volk Israël. Dit laatste standpunt is relatief onbekend en verdient grotere aandacht.

De vraagstelling van twee artikelen is: Hoe komt de toekomstige bekering van het volk Israël aan de orde bij de vertegenwoordigers van de vroege kerk?1

Augustinus
We beginnen met Augustinus, omdat hij het meest uitvoerig over deze zaken geschreven heeft. Hij behandelt in zijn boek ‘De stad van God’ (gereedgekomen in het jaar 416) de profeten uit het Oude Testament. Bij het boek Hosea wijst hij op de tekst in hoofdstuk 3: ‘Want vele dagen zullen de zonen van Israël zonder koning zitten, zonder bestuurder, zonder offer, zonder altaar, zonder priesterschap en zonder openbaringen’ (vers 4,5).2 Dit duidt volgens Augustinus op de huidige toestand van de Joden, maar hij vraagt ook aandacht voor de daaropvolgende woorden van Hosea: ‘En later zullen de zonen van Israël terugkeren en zullen ze de Here, hun God, en David, hun koning, gaan zoeken. En ze zullen verstomd staan over de Here en over zijn weldaden in de laatste dagen.’ Augustinus betrekt deze tekst op de Israëlieten naar het vlees die nog niet in Christus willen geloven. Hosea verzekert dat zij later wel zullen geloven, wat betekent dat hun nakomelingen het zullen doen.
De kerkvader wijst verderop in zijn boek ook op het slot van het boek Maleachi, waar gesproken wordt over de komst van Elia. ‘En zie, Ik zal u Elia zenden, de Thisbiet, alvorens de grote, luisterrijke dag van de Here zal komen: Hij zal het hart van de vader keren naar de zoon en het hart van de mens naar zijn naaste’ (Maleachi 4:5-6a). Augustinus schrijft: ‘Dat door deze Elia, een grote en bewonderenswaardige profeet, op het einde van de tijd, vóór het oordeel, de wet aan de Joden zal worden uitgelegd en dat zij dan in de ware Christus, in onze Christus zullen geloven, is iets waarover onder de gelovigen heel veel wordt gesproken en gedacht… Als hij (= Elia) dus zal komen en een geestelijke uitleg van de wet zal geven, die nu door de Joden nog vleselijk wordt verstaan, zal hij het hart van de vader keren naar de zoon.’
Opmerkelijk dat Augustinus aangeeft dat over deze zaken door de gelovigen in zijn tijd heel veel wordt gesproken en gedacht.
Er is nog een derde profetie die voor ons onderwerp van belang is. Augustinus wijst op Zacharia, waar staat dat de volken tevergeefs tegen de heilige stad Jeruzalem optrekken en dat de Here de Geest van genade en van gebeden zal uitstorten over het huis van David en de bewoners van Jeruzalem (12:9-10a). Het gevolg van die geestelijke vernieuwing is: ‘En zij zullen naar Mij opzien, omdat ze gehoond hebben en zij zullen over hem weeklagen als over een zeer dierbaar iemand en diep bedroefd over hem zijn als over een enige zoon’ (vers 10b). De uitleg van Augustinus is: ‘De Joden – ook degenen die een geest van genade en barmhartigheid zullen ontvangen – zullen er namelijk op die dag berouw over hebben dat ze Christus in zijn lijden gehoond hebben.’
Augustinus maakt er nog op attent dat de Septuaginta, de Griekse vertaling, weergeeft ‘En zij zullen naar Mij opzien omdat ze gehoond hebben’, maar dat de Hebreeuwse tekst vertaalt met ‘En zij zullen opzien naar Mij die ze doorstoken hebben.’ Dat woord ‘doorstoken’ brengt duidelijker de gekruisigde Christus voor ogen.
Aan het slot van boek 20 vat Augustinus zijn standpunt samen: ‘De dingen die, naar wij geleerd hebben, bij of in verband met dat oordeel zullen gebeuren, zijn de volgende: Elia de Thisbiet zal komen. De Joden zullen geloven. De antichrist zal de Kerk vervolgen. Christus zal komen om recht te spreken. De doden zullen verrijzen. De goeden en de kwaden zullen van elkaar gescheiden worden. De wereld zal verbranden en dan weer vernieuwd worden.’
Opmerkelijk is dat in deze opsomming de komst van Elia en de bekering van Israël voorop gaan.
Hier zien wij duidelijk dat de kerkvader een toekomstige bekering van het Joodse volk verwacht en dat baseert op Oudtestamentische profetieën. Elders betrekt hij ook Romeinen 9-11 hierbij. Hij neemt afstand van de visie dat het duizendjarige rijk (Openbaring 20) in de toekomst te verwachten valt en meent dat dit de periode van de kerk is, maar toch blijft hij de bekering van het Joodse volk verwachten.

Justinus de Martelaar
In de ‘Dialoog met Trypho’ verklaart Justinus Martyr (ca. 135) dat er een opstanding van de doden zal zijn, en een duizendjarige periode in Jeruzalem. Die stad zal dan herbouwd, versierd en vergroot zijn, zoals de profeten Ezechiël, Jesaja en anderen verklaren. Jesaja sprak volgens hem ook over deze periode van duizend jaar in Jesaja 65:17-25. Na de aanhaling van het volledige citaat (waarin ook sprake is van gezinsleven en de geboorte van kinderen) verwijst Justinus naar Johannes, die in zijn Openbaring profeteerde dat de gelovigen duizend jaar in Jeruzalem zullen verblijven en dat daarna de opstanding en het oordeel zullen plaatsvinden. Daarna wordt verwerkelijkt wat Christus eenmaal gezegd heeft, namelijk dat er dan geen huwelijk meer zal zijn (Lucas 20:35).
Justinus stelt in zijn ‘Eerste Apologie’ de vraag wat de Joden zullen doen wanneer zij Hem zien komen in heerlijkheid. Het antwoord is volgens hem voorzegd door de profeet Zacharia. In Zacharia 12 staat dat de stammen, bijeen vergaderd in Jeruzalem, zullen zien Wie zij doorstoken hebben. De getoonde rouw zal uitlopen op vergeving (Zacharia 13:1).

Irenaeus
Ook Irenaeus in Lyon in Frankrijk (ca. 185) schrijft over het aardse duizendjarige rijk en vermeldt dat de Zoon regeert totdat Hij het koninkrijk aan de Vader zal geven (1 Korintiërs 15:25-28). Johannes heeft de eerste ‘opstanding van de rechtvaardigen’ voorzien en ook het koninkrijk op aarde. Dit stemt overeen met wat de profeten daarover hebben geprofeteerd. Jezus leerde ook deze zaken toen Hij beloofde de beker met wijn weer te zullen drinken in het Koninkrijk (Matteüs 26:27-29). God gaf de belofte dat de vaderen de aarde zouden beërven. Bij de opstanding van de rechtvaardigen zal de aarde vrij worden van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid en komen in de vrijheid van de zonen Gods (Romeinen 8:19-21). Zo vervult Hij de beloften van het koninkrijk van Zijn Zoon. Daarna schenkt Hij zaken ‘die geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord en niet zijn opgekomen in het hart van een mens’ (1 Korintiërs 2:9; Jesaja 64:4). Met dit laatste bedoelt Irenaeus dat die zaken ook niet door profeten aanschouwd zijn. De kerkvader blijft in zijn uitleg van de profetieën dicht bij de historiserende uitleg: de vervulling van de beloften van de profeten komt in de toekomst. Hij noemt de bekering van het Joodse volk niet zo nadrukkelijk, maar die behoort wel tot de vervulling van de profetieën.

(Wordt vervolgd)

Mart-Jan Paul

Prof. dr. Mart-Jan Paul is hervormd predikant, seniordocent Oude Testament aan de Christelijke Hogeschool Ede, hoogleraar Oude Testament aan de Evangelische Theologische Faculteit te Leuven en eindredacteur van de twaalfdelige Studiebijbel Oude Testament (waarvan dit jaar het laatste deel verscheen).

1 Deze artikelen zijn een bewerking van het uitvoeriger artikel ‘Ik zend u de profeet Elia. De toekomst van Israël volgens de vroegchristelijke kerk’, Theologia Reformata 57 (2014) 22-39.
2 De vertalingen van Bijbelteksten sluiten zo dicht mogelijk aan bij de weergave van de kerkvaders.