De sabbat en de gemeente

Theo Niemeijer • 94 - 2018 • Uitgave: 15/16
Via internet kwam ik op de site van 119 Ministrieseen opmerking tegen, waarin beweerd wordt, dat in de grondtekst van Handelingen 20 vers 7 staat, dat de gemeente op de sabbat bijeen kwam en niet zoals vaak gezegd- en vertaald wordt: ‘op de eerste dag der week’. Hoe denkt u hierover? (J.S. te A.)

Antwoord:
In het Grieks vinden we hier inderdaad de woorden: ‘Mia ton sabbaton’, dat lettterlijk met ‘één van de sabbatten’ vertaald kan worden. Zover ik weet, hebben alle vertalers het woord ‘sabbaton’ met ‘week’ vertaald. Met de uitdrukking ‘sabbaton’ (sabbatten), wordt niet zozeer de sabbat bedoeld, maar de periode die tussen de sabbatten inligt, dus de week tussen twee sabbatten. Vandaar dat de vertalers ook allemaal ‘sabbaton’ met ‘week’ vertaald hebben. Ze kwamen dus samen op één van de dagen die tussen twee sabbatten inlagen. In Handelingen 20:7 kan het moment van samenkomst nooit op de sabbat geweest zijn! De bijeenkomst vindt plaats op de avond en wordt voortgezet tot middernacht. ’s Morgensvroeg is Paulus van plan om te vertrekken. We weten dat de sabbat in Israël ‘s avonds begint en voortgezet wordt tot de volgende avond. Paulus zou het niet in zijn hoofd halen om in de morgen van de sabbat met een schip te vertrekken want hiermee zou hij de sabbatsrust openlijk schenden. De juiste vertaling zou dus moeten zijn: ‘op één, of eerste van de dagen tussen de sabbatten’.

Velen denken dat de invoering van de samenkomsten van de gemeente op de eerste dag der week door het ‘Edikt van Laodicea’ in de vierde eeuw na Christus, onder invloed van het ‘christelijke’ Romeinse rijk, ingevoerd werd. Niets is minder waar! In de geschriften van kerkvaders zoals die van Barnabas (100 n. Chr.), Ignatius (107 n. Chr.), Justin de Martelaar (145—150 n. Chr.) en Irenaeüs (155-202 n. Chr.) wordt de eerste dag van de week als de dag van samenkomst voor de gemeente aangegeven en was het al gebruikelijk dat de gemeentelijke samenkomsten op de eerste dag van de week gehouden werden.
De laatste tijd is het onder christenen nogal ‘in’ om zich ‘Joods’ te gaan gedragen. Vanuit de gevestigde kerken heeft men de laatste tijd eindelijk ontdekt dat de Here zijn verbondsvolk Israël niet verworpen heeft, maar nog een geweldig plan met dit volk heeft. Niet wetende dat de Vergadering van Gelovigen in Wales al in 1832 conferenties hield over het herstel van Israël en Gods toekomstig plan met Zijn verbondsvolk. Nu dreigt men echter door te slaan naar de ander kant en kent het onderscheid niet meer tussen Gods plan met Israël en Zijn plan met de gemeente. Christenen worden opgeroepen om de Joodse feestdagen te vieren en men spreekt dan ook niet meer van Joodse feestdagen (zoals de Bijbel het wel doet in bv. Johannes 6:4 en 7:2), maar van ‘Bijbelse feestdagen’. Spijswetten, de gehele ceremoniële wet, de Tien Geboden, de sabbatsvieringen, ja zelfs de besnijdenis, het geldt ook allemaal voor ons christenen!

Paulus waarschuwt ons in Galaten 5 met de woorden: ‘Laat u niet opnieuw een slavenjuk opleggen’ (vers 1). Ook in Kolossenzen waarschuwt Paulus de gemeente voor deze invloed om de spijswetten, feestdagen, nieuwe maan of sabbatten te houden (2:16-17). In Handelingen 15 wordt zelfs het eerste apostelconvent aan dit thema gewijd, waarin duidelijk gemaakt wordt dat de christenen uit de heidenen niet onder dezelfde inzettingen vallen als de Joden.
De gemeente is niet een voorzetting van Israël, maar een nieuw begin, ‘een nieuwe mens’! En wat is het prachtig om dan vast te houden aan het principe van de eerste christenen om juist op de eerste dag van de week, dit nieuwe begin te gedenken en te belijden dat we in Christus een nieuwe schepping geworden zijn en het oude voorbij is!

Tot wie moeten we bidden?
Onlangs hoorde ik op de radio dat we met God en de Here Jezus mogen spreken, maar ook met de Heilige Geest. Ik kan dit in de Bijbel nergens vinden. Ik bid wel vaak tot de Here God en de Here Jezus, maar nooit tot de Heilige Geest. Hoe zit dit nu eigenlijk? (D. de H. te E.)


Antwoord:
In Johannes 16 leert de Here Jezus ons, hoe we moeten bidden: ‘Te dien dage zult gij Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, als gij de Vader om iets bidt, zal Hij het u geven in mijn naam… Te dien dag zult gij in mijn naam bidden en Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u vragen zal, want de Vader Zelf heeft u lief, omdat gij Mij hebt liefgehad en geloofd hebt’ (vers 23-27). Hier worden we opgeroepen om rechtstreeks tot de Vader te bidden, omdat we door het geloof in de Here Jezus kinderen van God, ja zelfs ‘huisgenoten Gods’ (Efeziërs 2:19) geworden zijn. Hierin onderwijst de Here Jezus ons ook bij het gebed dat we kennen als ‘Het Onze Vader’.

In Jakobus 1:17 lezen we: ‘Iedere gave, die goed is, en elk geschenk, dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij wie geen verandering is of zweem van ommekeer’. Wat we ontvangen, ontvangen we dus niet van de Here Jezus, ook niet van de Heilige Geest, maar alleen van God de Vader. In Romeinen staat: ‘En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen’ (8:26). We hebben Gods Geest ontvangen om te kunnen bidden. Hoe meer we met Gods Geest vervuld worden, des te rijker ons gebedsleven wordt. Zo komen we tot de samenvattende gedachte, dat we door de Heilige Geest, in de naam van de Here Jezus tot onze hemelse Vader mogen bidden.

Daarnaast moeten we er voor oppassen dat we de Goddelijke drie-eenheid niet te veel uiteen laten vallen in drie verschillende Goden. God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest zijn volkomen Eén! De drie-enige God openbaart zich aan ons als God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest, maar het is dezelfde God! De Here Jezus kon zeggen: ‘Wie mij ziet, ziet de Vader’ (Johannes 14:9) en Ananias had tegen de Heilige Geest, maar daarmee ook tegen God Zelf gelogen (Handelingen 5:3-4).
We lezen wel in Ezechiël 37 dat de profeet de opdracht kreeg om tot de geest te spreken: ‘Profeteer tot de geest, profeteer, gij mensenkind, en zeg tot de geest: zo zegt de Here HERE: kom van de vier windstreken, o geest en blaas in deze gedoden, zodat zij herleven’ (vers 9). Het is niet helemaal duidelijk of Ezechiël zich hier richt tot de ‘menselijke’ geest, met een kleine letter (ook in de S.V.) of tot de Geest van God. Later zien we wel dat het over de Geest van God gaat: ‘Ik zal mijn Geest in u geven, zodat gij herleeft en Ik zal u doen wonen in uw land’ (vers 14).

Lied 300 uit de Johannes de Heer bundel blijft voor mij een dierbaar lied, waarin we ons in het gebed tot de Heilige Geest richten:
‘Geest van God, maak in dit uur, al uw kinderen vrij.
Schenk nieuw leven kracht en vuur, schenk het ook aan mij!
Neem mij, breek mij, vul mij, zend mij!
Schenk nieuw leven kracht en vuur, schenk het ook aan mij!’


Natuurlijk valt het één en ander, theologisch, op dit lied aan te merken. We zijn niet de kinderen van de Heilige Geest maar van God de Vader. Ik wijd me niet toe aan de Heilige Geest maar aan God Zelf. Er is er maar Eén die mij nieuw leven, kracht en vuur kan schenken en dat is God de Vader. Toch ervaar ik dit lied het als ‘zuchten van de Heilige Geest’ in mij, die mijn verlangen voor Gods troon brengt. En daarom blijf ik dit lied van harte zingen! U, jij ook?

Theo Niemeijer