De hemelse heerlijkheid: onbegrijpelijk

ds. Theo Niemeijer • 93 - 2017 • Uitgave: 1
Wanneer er in de hemel herkenning is, dan kan het niet anders, dan dat er ook verdriet is over de mensen die we dan moeten missen. Kunt u me dat uitleggen? (Mw. v. V. te @)

Antwoord:
Hoe moeilijk, zo niet onmogelijk is het voor ons mensen om de hemelse heerlijkheid op menselijk niveau uit te leggen. Paulus laat ons in 2 Korintiërs 12:4 weten dat het niet mogelijk is om met menselijke woorden de hemelse heerlijkheid te beschrijven.
In Lucas 16:23 lezen we dat de rijke man na zijn dood Abraham en de arme Lazarus herkende en hen aansprak. Ook bij de verheerlijking op de berg waren Mozes en Elia voor de apostelen duidelijk herkenbaar. Wat echter wel opvalt is, dat de rijke man Abraham nog nooit gezien had en dat de apostelen Mozes en Elia ook nog nooit gezien hadden en tóch wisten ze wie het waren.
In de hemel is al het verborgene openbaar en zijn er geen geheimenissen meer. We zijn op aarde afhankelijk van tijd, ruimte, informatie, enz. we lezen hier op aarde met een verduisterd verstand en een vernederd lichaam. Straks in de hemel zijn we volmaakt en zullen we Hem gelijk zijn. Dan is het voorbij met al ons aards gestuntel. In de hemel zijn we verheerlijkt en dragen we een verheerlijkt lichaam. Een volmaakt lichaam, waar geen enkel gebrek meer aan valt te ontdekken. Paulus leert ons in 2 Korintiërs 5: ‘Indien wij Christus naar het vlees gekend hebben, thans niet meer’ (vers 16). Velen stellen de Here Jezus zich voor als de lange slanke man, met de baard en halflang zwart haar, die ‘uit de kinderbijbel van Anne de Vries naar ons toe stapt’. Paulus zegt: ‘Thans niet meer’. De Here Jezus is verheerlijkt en zit aan de rechterhand van God. Openbaring 1:12-16 laat ons zien, hoe we ons de Here Jezus voor mogen stellen zoals Hij nu is. De heerlijkheid van de Here Jezus is zo groot, dat zelfs Johannes, de lievelingsapostel van de Here Jezus, als dood neervalt bij de verschijning van de verheerlijkte Here Jezus (vers 17)!
In de hemelse heerlijkheid kunnen niet de aardse dingen meegenomen worden. Zo zullen we ons huwelijk en gezinsleven niet zomaar in de hemel voortzetten. In de hemel zijn we met z’n allen één groot huisgezin van God, broeders en zusters van één Vader, waarbij de Here Jezus zich niet zal schamen om ons broeder en zuster te noemen. De relaties die we daar met elkaar hebben zijn vele malen mooier dan de mooiste relatie die je ooit hier op aarde met iemand gehad hebt! U begrijpt wel, dat het voor ons onmogelijk is om de hemelse heerlijkheid op aarde begrijpelijk te maken. Er zal absoluut geen verdriet zijn om mensen die je zult missen. Het verdriet over mensen die je in de heerlijkheid zult missen is beperkt tot deze kant van het leven, straks bij de Heer, is het allemaal voorbij!


Bij het vers uit Handelingen 2:17 ‘En het zal zijn in het laatst der dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees…’ wordt door de HSV (Herziene Statenvertaling) naar Handelingen 10:45 verwezen. Is dit terecht? (A. B. te H.)

Antwoord:
Wanneer je hierbij alleen verwijst naar Handelingen 10:45, waar we kunnen lezen over de eerste heiden (Cornelius) die tot geloof komt, ga je aan een heel belangrijk heilsfeit voorbij. Deze tekst heeft primair te maken met een vóórvervulling van de profetie uit Joël 2:28-32, waar gesproken wordt over de bekering van het gehele volk Israël. Dit wonder zal plaatsvinden bij de wederkomst van de Here Jezus op de Olijfberg, waarbij het gehele Joodse volk de Here Jezus zal herkennen als de Messias, die zij doorstoken hebben. Het gehele Joodse volk zal daar opnieuw geboren worden en Gods geest ontvangen, waardoor ze dienstknechten van God de Allerhoogste zullen worden. Wat in Handelingen 2 dus op de Pinksterdag gebeurde, zal zich in de eindtijd met het volk Israël herhalen. Om bij de uitdrukking ‘op alle vlees’ te verwijzen naar het ontvangen van Gods geest door Cornelius en daarmee alle heidenen, doet geen recht aan de oorspronkelijke betekenis uit Joël 2. Ook Romeinen 11:26 onderstreept de gedachte dat op één moment gans Israël behouden zal worden, namelijk op het moment waarop Handelingen 2:17 en Joël 2:28-32 uiteindelijk in vervulling voor Israël zal gaan.


Tijdens de Zoeklicht-dag in Veenendaal sprak ds. Theo Niemeijer over Abraham als een man met verwachting. Hij verwachtte ‘de stad met de fundamenten’ lezen we in Hebreeën 11:10. Het ‘wonen in tenten’ was volgens de spreker een teken van zijn verwachtingsvol leven. Kunt u dat nog verder uitleggen? (Een bezoeker)

Antwoord:
We lezen in Hebreeën 11:9 dat Abraham in het land der belofte ‘vertoefde’, een uitdrukking die te maken heeft met ‘je ergens ophouden’, een tijdelijk verblijf. Hij woonde in het beloofde land ‘als in een vreemd land’. Hij verbleef in dit land als ‘Hebreeër’, een woord dat verschillende uitleggingen kent. In ieder geval heeft de uitdrukking te maken met ‘vreemdeling’, of ‘iemand die van de overkant van de rivier (de Eufraat) afkomstig is’. Als vreemdeling woonde hij in tenten, zoals de bedoeïenen tot op de dag van vandaag nog in Israël leven. Soms bleef hij langer op eenzelfde plek, soms een kortere tijd, maar hij bleef nooit zo lang dat het de moeite waard was om een huis te bouwen. Als Hebreeër was hij ook een ‘doortrekker’, steeds weer op zoek naar nieuwe weidegronden en waterputten voor zijn vee.
Zowel Abraham, Isaäk en Jakob woonden hun hele leven in tenten. Pas toen de Israëlieten na de woestijntocht het beloofde land in bezit genomen hadden werden de eerste huizen gebouwd en vestigden ze zich blijvend in het land.
De uitdrukking ‘in tenten wonen’ die we in Hebreeën 11:9 tegenkomen heeft dus te maken met het feit dat hij wel in het land woonde, maar niet van het land/volk was. Hij beleed dat hij de ‘Stad met de fundamenten’ verwachtte en daar zou hij zich echt thuis voelen. Het ‘wonen in tenten’ had dus echt wel iets verwachtingsvol in zich.
Dit beeld neemt Paulus in 2 Korintiërs 5:1 over, waar hij schrijft over het afbreken van de aardse tent en het verlangen naar het gebouw van God in de hemelen. Ook Paulus belijdt dat we, zolang we op aarde leven, ‘in den vreemde verblijven’ (5:6). Net zoals Abraham zich ophield als vreemdeling en zich niet vestigde, maar als vreemdeling in tenten leefde, worden ook wij opgeroepen om ‘in tenten’ te wonen, zolang we nog onderweg zijn naar de ‘stad met de fundamenten’. In Openbaring 21:9 - 22:5 wordt deze stad zichtbaar. De uitdrukking ‘in tenten wonen’ heeft dus wel degelijk te maken met onze tijdelijkheid hier op aarde en het uitkijken naar de eeuwige woningen. Zo was Abraham dus een voorbeeld voor ons in zijn verwachtingsvol leven.

Theo Niemeijer