De groep van 144.000

Theo Niemeijer • 97 - 2021 • Uitgave: 2
In Johannes 14 vers 9 vinden we de bekende uitspraak van de Here Jezus: ‘Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien’. Werd dit mogelijk gemaakt omdat Hij door Gods Geest verwekt werd, zodat God Zijn Vader werd en de Here Jezus daarmee eigenlijk een deel van God Zelf werd? Hoe kan Hij dan toch ook nog aan de rechterhand van de Vader zitten, wanneer Hij God Zelf is? (R. B. te @)

Antwoord:

Het leven van de Here Jezus begon niet pas in Bethlehem. In Gods Woord lezen we dat Hij de eeuwige Zoon van God is. Alleen Zijn aardse leven begon in Bethlehem.
De schepping, zoals we hierover kunnen lezen in Genesis 1, was het werk van een drie-enige God: God de Vader als architect, God de Zoon als uitvoerder en God de Heilige Geest als degene Die het leven aan de schepping gegeven heeft. Zo openbaarde God de Vader Zich in het Oude Testament in de eeuwige Zoon aan Noach, Abraham, Mozes en vele anderen. We lezen namelijk in Johannes 1 ‘Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen’ (vers 18). Mozes sprak van aangezicht tot aangezicht niet met God de Vader, maar met Gods eeuwige Zoon.
Toen God Zijn Zoon naar de aarde zond kwam Hij als Mensenzoon, maar tegelijkertijd ook als Gods zoon. Hij werd mensenzoon, omdat Hij uit Maria geboren werd, en Hij kwam als Gods zoon, omdat Hij niet door een man, maar door Gods Geest verwekt werd. Hij leek in alles op de mensen, maar ook op God Zijn Vader. Hebreeën 1:3 vertelt ons dat ‘Hij de afstraling van Gods heerlijkheid was en de afdruk van Gods wezen’. Als mens nam de eeuwige Godszoon een menselijk lichaam aan om met ons mee te kunnen voelen, maar wat nog veel belangrijker is, om als slachtoffer te kunnen dienen (Hebreeën 10:5-7). Als Godszoon was Hij zonder zonde en was Hij volkomen rein.
De drie-eenheid is- en blijft voor ons een ondoorgrondelijk onderwerp. Het is een drie-enig God Die Zich in het Oude Testament als God de Vader- in de Evangeliën als God de Zoon- en in het Nieuwe Testament als God de Geest openbaart. En net zoals bij de eerste schepping, brengt ook deze Goddelijke drie-eenheid de nieuwe schepping voort, waarvan God de Vader de ontwerper is, God de Zoon het werk volbracht heeft en God de Heilige Geest het leven eraan gegeven heeft.
Zo kan Hij als de verheerlijkte Mensenzoon nu aan Gods rechterzijde zitten en zullen wij straks als verheerlijkte kinderen Gods met Hem op Zijn troon zitten (Openbaring 3:21).


In Openbaring 7:1-8 en ook in 14:1-5 lezen we over een groep van honderdvierenveertigduizend. Gaat het in deze Bijbelgedeelten om dezelfde groep? (K.B. te S.)

Antwoord:

In openbaring 7 lezen we over twee groepen: de ‘honderdvierenveertigduizend verzegelden’ en de ‘schare die niemand tellen kan’. De eerste groep wordt gevormd door uitsluitend Israëlieten, terwijl de tweede groep door gelovigen uit alle volkeren gevormd wordt. De honderdvierenveertigduizend verzegelden zijn de eerstelingen van het volk Israël, het ‘gelovig overblijfsel’, die een begin vormen van de bekering en wedergeboorte van geheel Israël. Net zoals het gelovig overblijfsel van Israël in de tijd van Ezechiël verzegeld werd (Ezechiël 9:4), zo zal deze groep ook het zegel van God ontvangen. Voor het woordje ‘zegel’ wordt de laatste letter van het Hebreeuws alfabet ‘Thau’ gebruikt, de letter die in de Talmoed de vorm van de Griekse letter ‘chi’ (X) heeft. Het zegel bestond dus uit het kruisteken dat op de voorhoofden van deze groep geplaatst werd. Zoals de Here Jezus Gods zegel droeg (Johannes 6:27), en de gemeente met Gods Geest verzegeld werd (Efeze 1:13), zo zal ook deze groep het zegel van God dragen. Dit zegel betekende het eigendomsbewijs van God. Het zijn de losgekochten van de aarde! Deze grote groep Messiasbelijdende Joden neemt de plaats in van de opgenomen gemeente hier op aarde en verkondigt het Evangelie van de Here Jezus op aarde. De ‘schare die niemand tellen kan’ is dan waarschijnlijk een eerste en directe vrucht van het getuigenis van deze honderdvierenveertigduizend verzegelden. Zij overleven de grote verdrukking, net zoals Israël in het land Gosen aan de verschrikkelijke plagen in Egypte ontkwam (zie ook Openbaring 9:4). Waarschijnlijk hebben we in Openbaring 14:1 met dezelfde groep te maken. Ze staan op de berg Sion en het lijkt er op dat het hier niet om de hemelse- maar om de aardse berg Sion gaat. Ze staan daar als overwinnaars en horen een stem uit de hemel (wanneer ze al in de hemel zijn, kunnen ze geen stem uit de hemel horen!). In de periode van geestelijk hoererij, denk aan de hoer van Babylon, zijn zij rein gebleven. Ze zijn gekocht uit de mensen en dragen het eigendomszegel van God op hun voorhoofden. ‘In hun mond is geen leugen gevonden’, een uitspraak die we in Zefanja 3:13 ook tegenkomen over het overblijfsel van Israël. Al met al, lijkt het hier te gaan om dezelfde groep, de eerstelingen van het bekeerde Israël.

Theo Niemeijer