De Bijbel over omgaan met vluchtelingen en vreemdelingen?

Jan Harmen Klein Haneveld • 92 - 2016 • Uitgave: 7
Hoe moeten we omgaan met de onafzienbare stroom vluchtelingen die in zeer grote getale ons land binnenkomt? Dit is al enige tijd een heikel onderwerp om op een gezellig familieavondje of feestje aan te snijden. Welke opvatting je ook verdedigt, het zal steeds leiden tot heftige discussies en iedere nuancering lijkt uit den boze.

Is er voor christenen geen leidraad, waarop wij onze meningen en opvattingen kunnen baseren en waaraan wij die van anderen kunnen toetsen? Die is er inderdaad. ‘Heel de Schrift is door God ingegeven en is nuttig om daarmee te onderwijzen, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de rechtvaardigheid’ schrijft de apostel Paulus aan Timoteüs (2 Timoteüs 3:16). Onze gesprekken – ook die over de vraag hoe wij dienen om te gaan met de vluchtelingen uit het Midden-Oosten – zouden gezamenlijke Bijbelstudies moeten zijn.
Laten we eens onderzoeken wat de Schrift zegt over (de omgang met) vreemdelingen. Daarbij zullen we eerst lezen wat hierover in het Oude Testament staat: in de periode vóór de wetgeving aan Israël en in de periode ná die wetgeving. Ten slotte willen we hierover in het Nieuwe Testament lezen.

1. Oude Testament

1.1 Vóór de wetgeving van Mozes
Vanaf Genesis 11:31 lezen we hoe Terah met zijn zoon Abraham, zijn kleinzoon Lot en zijn schoondochter Sarai wegtrok uit Ur der Chaldeeën en in Haran ging wonen. In Genesis 12 krijgt Abraham de opdracht om zijn familie te verlaten en weg te trekken naar een land dat God hem wijzen zou. En Abraham trok, met zijn vrouw Sarai en zijn neef Lot, naar Kanaän. Daar in Kanaän leefde Abraham als vreemdeling te midden van de Kanaänieten (Genesis 17:8). Toen er hongersnood ontstond, trok hij naar Egypte en leefde daar als vreemdeling onder de Egyptenaren. Na de aanvaring met de Farao over zijn vrouw Sarai, vertrok hij weer naar Kanaän, waar hij ten slotte als vreemdeling leefde in Gerar, het land van de Filistijnen en de Hethieten (Genesis 20:1 en 23:3-4). Behalve de spelonk van Machpela, die Abraham kocht om zijn vrouw Sarai te begraven, heeft hij geen enkel deel van het land in bezit gehad. Ook zijn zonen Isaäk en Jakob hebben als vreemdelingen gewoond en rondgetrokken in het land Kanaän (Genesis 26:3-4).
Abraham, Isaäk en Jakob waren zeer rijk en in aanzien bij de inwoners van dat land. Deze gingen dan ook met veel respect met hen om. Deze rijkdom veroorzaakte bij de Filistijnen zelfs enige angst, zodat zij Isaäk verzochten bij hen weg te trekken (Genesis 26:16). Ook toen Jakob met zijn zonen naar Egypte trok, waar zijn zoon Jozef onderkoning was, werd hij met zeer veel respect ontvangen door de Farao. En toen het volk Israël talrijk werd in Egypte, leidde dit tot angst bij de toenmalige Farao en de Egyptenaren. Als gevolg daarvan werden de Israëlieten zwaar onderdrukt door de Egyptenaren (Exodus 1:8-12).
Dat de aartsvaders als vreemdelingen in Kanaän hebben gewoond, heeft grote invloed gehad op de wetgeving van Mozes. Ook in het Nieuwe Testament wordt er uitdrukkelijk naar verwezen (Handelingen 7:6; Hebreeën 11:9 en 13).

1.2 De wetgeving van Mozes
Het algemene beginsel van de wijze waarop de Israëlieten moesten omgaan met de vreemdelingen die onder hen woonden, vinden we in het boek Exodus: ‘U zult de vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken, want u bent vreemdeling geweest in Egypte’ (Exodus 22:21).
De vreemdelingen die bij de Israëlieten in Kanaän woonden, hadden in het algemeen dezelfde rechten als de Israëlieten zelf (Leviticus 24:22). Vreemdelingen moesten rechtvaardig behandeld worden (Deuteronomium 1:16-17, 24:17, 27:19). ‘Vervloekt is wie het recht van de vreemdeling, de wees en de weduwe buigt!’ Hierop waren echter uitzonderingen. Zo was de toegang van vreemdelingen tot de gemeente des Heren (de volksvergadering van Israël) niet voor alle volkeren gelijk. Daarbij was niet alleen de familierelatie met de stamvaders van die volken van belang, maar ook het gedrag van die volken tijdens de uittocht van Israël uit Egypte naar Kanaän (zie bijvoorbeeld Deuteronomium 23:3-8).

De vreemdeling deelde in de zorg voor de armen. Zo was er de bepaling voor de Israëlieten dat zij, wanneer zij hun oogsten binnenhaalden, de rand van hun akkers niet mochten afmaaien. Ook mochten zij wat van hun oogst was blijven liggen niet oprapen. Hun wijngaard mochten zij na de oogst niet nog eens nalopen en de afgevallen druiven oprapen. Deze restanten waren voor de vreemdeling, de wees en de weduwe (Leviticus 19:9-10, 23:22, Deuteronomium 24:19-22).
Ieder jaar moesten de Israëlieten de tienden van hun oogst en van hun vee naar de tempel in Jeruzalem brengen. Deze tienden waren bestemd voor de priesters en levieten, die geen eigen grond hadden. Eens in de drie jaar waren de tienden echter ook voor de weduwe, de wees en de vreemdeling (Deuteronomium 14:28-29 en 26:12).
De Wet van Mozes maakte onderscheid tussen rijke en behoeftige vreemdelingen. Zo mocht van een rijke vreemdeling rente gevraagd worden, van een arme vreemdeling niet (Deuteronomium 15:3, 23:20 en Leviticus 25:35-36).
Het komt er dus op neer dat vreemdelingen rechtvaardig behandeld moesten worden en als zij arm en behoeftig waren mochten zij niet aan hun lot worden overgelaten.

Het is niet geheel duidelijk of een huwelijk met een vreemdeling (niet-Joodse man of vrouw) geoorloofd was. Sommige teksten lijken het toe te staan (Deuteronomium 21:10-14), andere Schriftplaatsen keuren het echter ten strengste af (Deuteronomium 7:1-4; Ezra 9 en Nehemia 13:23-30).
Ook is het niet geheel duidelijk of vreemdelingen die in Israël woonden de sabbat moesten houden. Zij mochten op de sabbat weliswaar niet werken (Exodus 20:10 en Deuteronomium 5:14), maar de heilige samenkomst (Leviticus 23:3) was niet voor hen bestemd. De Sabbatten waren bedoeld als een teken tussen de Here en het volk Israël (Ezechiël 20:12,20) en dus niet voor de vreemdelingen. Wel was het hun verboden om – althans in het openbaar – hun eigen afgodsbeelden op te richten en daaraan te offeren. Het gevaar zou dan immers ontstaan dat zij de Israëlieten zouden meetrekken in hun afgoderij.

2. Nieuwe Testament

2.1 Het Nederlandse volk
Het is niet verantwoord Gods heilige wetgeving voor Israël zonder meer toe te passen op het Nederlandse volk. Wie dat doet, zou de bijzondere positie ontkennen die het volk Israël inneemt in Gods heilsplan. Het Nederlandse volk is niet gelijk aan het volk Israël. De wetten voor Israël gelden niet zonder meer voor het Nederlandse volk.
Wel bevat het Nieuwe Testament indirect een moreel appèl aan alle volken ten aanzien van de omgang met vreemdelingen. In Matteüs 25:31-46 spreekt de Here Jezus over Zijn wederkomst. Hij zal dan zitten op de troon van Zijn heerlijkheid. Alle volken zullen voor hem verschijnen en Hij zal ze scheiden zoals men de schapen en de bokken scheidt. Het verwijt dat Hij aan de bokken richt, omvat onder meer het volgende: ‘Ik was een vreemdeling en u hebt mij niet gastvrij onthaald …’ (vers 43). En dit verwijt leidt ertoe dat dezen zullen ingaan in de eeuwige straf.
Volgens de door Het Zoeklicht en mij gehanteerde uitleg gaat het in dit hoofdstuk om de rechterstoel van Christus, vlak voor het begin van het duizendjarig vrederijk. De houding van de volken, in het bijzonder ten opzichte van het volk Israël (‘een van deze geringste broeders van Mij’), zal dan aan de kaak worden gesteld. Het verwijt van Christus is echter zó gesteld dat het tevens een algemeen moreel appèl bevat. Alle volken behoren vreemdelingen gastvrij te onthalen. (NB: andere vertalingen hebben hier: opnemen, of huisvesten).
De vraag is of het Nederlandse volk in het algemeen aan dit appèl voldoet. In dit verband is tekenend dat de partij die de grenzen wil sluiten voor vluchtelingen – met name die uit islamitische landen – als grootste uit de peilingen komt.

2.2 De christenen
2.2.1 Vreemdelingen op aarde
Evenals als Abraham, Isaäk en Jakob (Hebreeën 11:9 en 13) worden christenen volgens Gods Woord beschouwd als vreemdelingen op aarde. De apostel Petrus schrijft zijn eerste brief aan ‘de vreemdelingen in de verstrooiing’ (1 Petrus 1:1). En in het tweede hoofdstuk van die brief roept hij ons op om als vreemdelingen en bijwoners een goede levenswandel te hebben.
De apostel Paulus schrijft aan de christenen te Filippi: ‘Ons burgerschap is in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Here Jezus Christus’ (Filippenzen 3:20). Het Griekse woord dat vertaald is met ‘burgerschap’ is: ????????? (politeuma). Daarvan is ons woord ‘politiek’ afgeleid. Onze politiek is niet in Nederland, maar in de hemelen. Zoals Paulus ook aan de Efeziërs schrijft: ‘Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van de duisternis van dit tijdperk, tegen de geestelijke machten van het kwaad in de hemelse gewesten’ (Efeziërs 6:12). En hij roept ons daarom op om de geestelijke wapenrusting aan te doen.

2.2.2 Hoe moet dan ons gedrag zijn?
Aan de Galatiërs schrijft Paulus: ‘Laten wij dus… goeddoen aan allen, maar vooral aan de huisgenoten van het geloof’ (Galaten 6:10). Aan de Filippenzen schrijft hij: ‘Uw welwillendheid zij alle mensen bekend’ (Filippenzen 4:5): aan alle mensen, dus ook aan vreemdelingen, buitenlanders, vluchtelingen. En vooral aan vreemdelingen die – net als wij – hun vertrouwen hebben gesteld op de Here Jezus.
De apostel Petrus schrijft: ‘Weest gastvrij voor elkaar, zonder morren’ (1 Petrus 4:9). Men zou kunnen denken: voor elkaar, dus niet voor de vreemdeling. Maar het Griekse woord dat Petrus hier gebruikt voor gastvrijheid is ????????? (filoxenoi). Dit woord betekent ‘liefde voor vreemdelingen’ en heeft dus met name betrekking op onze houding ten aanzien van hen. In dezelfde geest schrijft Paulus aan de Romeinen (Romeinen 12:3), aan Timoteüs (1 Timoteüs 3:2) en Titus (Titus 1:8). Hij gebruikt daar hetzelfde Griekse woord.
Christenen moeten dus niet gekenmerkt worden door vreemdelingenhaat, maar door liefde voor vreemdelingen. Wij zullen hen gastvrij moeten onthalen, opnemen, en huisvesten.

Jan Harmen Klein Haneveld